Voorschriften in de vergunning

Welke eisen moet het bevoegd gezag opnemen in de vergunningvoorschriften? Wat als emissiegrenswaarden volgen uit de BBT-conclusies? Wat als er al eisen staan in algemene regels of verordeningen?

Moet het voorschrift wel of niet in de vergunning?

De vergunningverlener moet nagaan of een vastgestelde eis wel of niet in de vergunning moet komen. Hiervoor gelden de volgende uitgangspunten:

  • Eisen die volgen uit Europese verordeningen en het Activiteitenbesluit zijn direct werkend. Het bevoegd gezag neemt deze eisen daarom NIET op in de vergunning. Zie ook de informatie over bepalen eisen uit Activiteitenbesluit of andere regelgeving. Het is sterk aan te raden om in de considerans wel naar de eisen uit de regelgeving te verwijzen. De vergunningverlener kan dan ook onderbouwen waarom deze eis geldt en geen BBT conclusie. Hierdoor heeft het bedrijf en ook het bevoegd gezag één document waarin alle geldende regelgeving en voorschriften bij elkaar staan. De considerans is geen voorschrift. Bij verschillen tussen wetgeving en considerans geldt de wet.
  • Staan er scherpere of aanvullende eisen in de BBT-conclusies, dan neemt de vergunningverlener deze WEL over in de omgevingsvergunning.

Monitoringseisen

Artikel 9.4 lid 2 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) stelt eisen aan de monitoring van IPPC- installaties. Het bevoegd gezag baseert de monitoringseisen op de BBT-conclusies die voor die IPPC-installatie van belang zijn. Dit betekent dat de vastgestelde emissiegrenswaarden worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periode en voor dezelfde referentieomstandigheden als de emissieniveaus uit de BBT-conclusies.

Ook moet het bevoegd gezag de resultaten van de monitoring van deze emissies ten minste jaarlijks beoordelen. Dit is nodig om na te gaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger waren dan de BBT emissieniveaus.

In de BBT-conclusies staat onder het kopje monitoren en bij de individuele BBT-conclusies met een emissieniveau hoe die emissies moeten worden gemeten.

Het bevoegd gezag neemt in de vergunning op dat het bedrijf de bij monitoring verkregen gegevens regelmatig, ten minste jaarlijks, moet melden, ter inzage geven of op een andere manier ter beschikking moet stellen aan het bevoegd gezag. Dit volgt uit artikel 5.5 lid 4b van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het bevoegd gezag besteedt in de vergunning specifiek aandacht aan het format waarin het bedrijf de gegevens moet leveren.

Soms laat de BBT-conclusies een keuze tussen continue of regelmatige periodieke meting. Ook dan zal het bevoegd gezag door toetsing aan het Activiteitenbesluit moeten bepalen wat de frequentie van monitoren bij die installatie moet zijn. Wel geldt altijd dat de meetvoorschriften aan de minimale eis in de BBT-conclusies moeten voldoen.

Voorbeeld BBT-conclusie uit BBT-conclusies voor de productie van glas

BBT-conclusie: continue meting van stof-, NOx - en SO2 -emissies of discontinue meting minstens tweemaal per jaar, gekoppeld aan de bewaking van vervangende parameters om ervoor te zorgen dat het emissiereductiesysteem naar behoren werkt tussen de metingen.

Het bevoegd gezag bepaald of het bedrijf continu of discontinu moet meten. Van belang hierbij is onder andere de storingsgevoeligheid van het emissiereductiesysteem. Ook kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld de controle systematiek uit Tabel 2.8 van het Activiteitenbesluit als handvat gebruiken.

Monitoring bij afwijkende emissiewaarden

Het bevoegd gezag mag emissiegrenswaarden vaststellen met andere waarden, perioden of referentieomstandigheden. Maar dan moet het bevoegd gezag de volgende eisen voor de monitoring van die emissies opnemen in de vergunning. De resultaten van de monitoring moeten:

  • beschikbaar zijn voor dezelfde termijn en referentieomstandigheden als voor de BBT emissieniveaus
  • regelmatig of ten minste jaarlijks worden gemeld aan het bevoegd gezag in een overzicht dat een vergelijking mogelijk maakt met de BBT emissieniveaus
  • worden weergegeven in een zodanig overzicht dat een vergelijking mogelijk is met de BBT emissieniveaus.

Bijzondere bedrijfsomstandigheden

Technische ontwikkelingen hebben geleid tot een steeds verdere verlaging van emissies onder normale omstandigheden. Hierdoor wordt het relatieve belang van de emissies onder bijzondere bedrijfsomstandigheden steeds groter. De emissies onder bijzondere bedrijfsomstandigheden bepalen steeds vaker de totale jaarvracht van een installatie. Het is daarom nodig deze emissies zoveel mogelijk te beperken.

Het bevoegd gezag legt in de omgevingsvergunning voorschriften vast voor het voorkomen of zo veel mogelijk beperken van nadelige gevolgen voor het milieu door bijzondere bedrijfsomstandigheden. Bijzondere bedrijfsomstandigheden zijn bijvoorbeeld opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen of definitieve bedrijfsbeëindigingen. Dit volgt uit artikel 5.7 lid 1f van het Bor.

De verplichting om eisen te stellen aan bijzondere bedrijfsomstandigheden komt voort uit de Richtlijn industriële emissies. Daarom zullen (nieuwe) BBT-conclusies steeds vaker maatregelen beschrijven voor niet-normale procesomstandigheden.

BBT-conclusies voor bijzondere bedrijfsomstandigheden; een voorbeeld voor de glasproducerende industrie

Er kunnen bijzondere procedures worden uitgewerkt voor bijzondere bedrijfsomstandigheden, vooral:

  • tijdens het opstarten en afsluiten.
  • tijdens andere specifieke processen die de normale werking van de systemen zouden kunnen beïnvloeden. Bijvoorbeeld normale en uitzonderlijke onderhouds- en schoonmaakwerkzaamheden aan de oven en/of het systeem voor afgasbehandeling, of ingrijpende wijzigingen in de productie.
  • in het geval van een onvoldoende afgasstroom of -temperatuur die verhindert dat de volledige capaciteit van het systeem benut wordt.

Techniek voorschrijven mag niet bij IPPC installaties

De vergunningverlener kan op basis van de aanvraag vergunningvoorschriften opnemen over het treffen van technische maatregelen of over de naleving van gelijkwaardige parameters. Dit volgt uit artikel 5.6 van het Bor. De vergunningverlener mag niet het gebruik van een bepaalde techniek of technologie voorschrijven bij IPPC-installaties.

Intern salderen of bubbelen [Nota van toelichting, staatsblad 2012 552]

Het bevoegd gezag mag van gelijkwaardige parameters gebruik maken bij intern salderen of ‘bubbelen'. In dat geval vraagt het bedrijf aan dat, het gemiddelde van de emissiepunten, in plaats van ieder emissiepunt afzonderlijk aan de emissiegrenswaarde voldoet. Dit mag het bevoegd gezag uitsluitend honoreren als het bedrijf kan aantonen dat een gelijkwaardig niveau van milieubescherming wordt gegarandeerd.

Het bevoegd gezag kan daarom extra monitoringeisen aan de vergunning verbinden. De basis voor deze voorschriften zijn dan artikel 5.6 lid 3 en 4 van het Bor. Dit betekent dat de vergunningverlener voorschriften aan de vergunning verbindt over:

  • de uitvoering van de technische maatregelen
  • hoe het bedrijf hierover verslag doet richting het bevoegd gezag
  • dat het bedrijf de aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moet verrichten.

Technieken in opkomst

Het bevoegd gezag kan in een (tijdelijke) omgevingsvergunning aan een bedrijf toestemming verlenen om technieken in opkomst te testen. Hierbij hoeft het bedrijf tijdens het testen niet te voldoen aan de daarbij aangewezen voorschriften. De basis hiervoor is artikel 5.9 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De duur van de ontheffing is beperkt tot maximaal negen maanden.

Het bevoegd gezag kan verdere eisen stellen aan het testen van technieken in opkomst. Bijvoorbeeld een beperking van duur of een beperking van de bij de test te verwerken hoeveelheid materiaal. Ook kan het bevoegd gezag eisen stellen aan de emissie vanwege het testen.

De tijdelijke vergunning vervalt na negen maanden. Binnen deze termijn moet blijken of het bedrijf met de techniek kan voldoen aan de voorschriften. Het gaat hierbij om de voorschriften waarvoor het bevoegd gezag tijdelijk een ontheffing heeft verleend. Voldoet het bedrijf niet, dan moet het bedrijf stoppen met de test.

Het verlenen van deze tijdelijke ontheffing kan op verschillende manier. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) biedt de volgende instrumenten:

  • De tijdelijke vergunning (Wabo artikel 2.23 ). Hiermee kan het bevoegd gezag ruimte bieden voor een testperiode voor "technieken in opkomst".
  • In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag bij voorbaat een afwijkend regime opnemen om een testperiode te reguleren. Zodoende is in voorkomende gevallen geen wijziging van de vergunning nodig (artikel 5.9 Bor).
  • Eventueel kan het bevoegd gezag ook het instrument van de reguliere procedure toepassen (artikel 3.10 Wabo). Dit kan bij veranderingen die niet tot andere of grotere gevolgen van het milieu leiden. Het bevoegd gezag verleent dan geen ontheffing voor het niet voldoen aan de emissiegrenswaarden.

Overige voorschriften

Artikel 5.7 lid 1 van het Bor geeft een lijst van aspecten waaraan de vergunningverlener in ieder geval aandacht moet schenken in de omgevingsvergunning. Dit voor zover de aspecten van belang zijn voor het bedrijf. De lijst is niet uitputtend. Deze aspecten zijn:

  • Doelmatig gebruik van energie en grondstoffen
  • Bescherming van bodem en grondwater; ook het regelmatig bijhouden en bewaken van maatregelen voor bodem en grondwater
  • Voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater; ook doelmatig beheer en de monitoring van afvalstoffen en afvalwater
  • beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar het bedrijf
  • Voorkomen of zoveel mogelijk beperken van door het bedrijf veroorzaakte grootschalige of grensoverschrijdende verontreinigingen
  • Voorkomen of zoveel mogelijk beperken van de nadelige milieu gevolgen door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden
  • Voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen
  • Bij beëindiging van de bedrijfsactiviteit: treffen van maatregelen om alle nadelige gevolgen veroorzaakt door het uitvoeren van de activiteit ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie
  • Voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen

Stappenplan BBT bij IPPC

Stappenplan_eisen vergunning

Lokaal geurbeleid en BBT-conclusies

In de BREF documenten wordt gekeken naar de emissie van de IPPC-installatie. De immissie concentratie is op lokaal niveau van belang. Een BREF document kan hier dus niet op in gaan. De Richtlijn Industriële Emissies (RIE) geeft daarom de mogelijkheid om strengere eisen te stellen dan de BBT-conclusies (artikel 14 lid 4 RIE). Dit is onder andere geïmplementeerd in artikel 2.30 en 2.31 Wabo. Artikel 2.31 lid 1b Wabo geeft de mogelijkheid om strengere eisen te stellen als dit nodig is voor de lokale milieukwaliteit.

Een vergunningverlener kan gebruik maken als bij toetsing aan het lokaal geurbeleid blijkt dat het aanvaardbaar hinderniveau voor geur te hoog is. De vergunningverlener legt vervolgens eisen in de vergunning vast waarmee het immissieniveau in de leefomgeving geborgd wordt.