Wanneer vormen twee veehouderijen samen één inrichting Wet milieubeheer?

Vraag

Wanneer vormen twee agrarische bedrijven samen één inrichting?

Antwoord

Dat hangt van de omstandigheden af. Jurisprudentie en een rapport van het ministerie bieden houvast. Het gaat om interpretatie van artikel 1.1 lid 4 van de Wet milieubeheer. Daarin staat: "Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen."

Rapport

Het voormalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu heeft in 2002 een rapport laten opstellen over het begrip inrichting. In dit rapport Het begrip 'inrichting' in de Wet milieubeheer (pdf, 644 kB) kunt u op bladzijde 41 tot en met 65 meer lezen over het onderwerp 'één inrichting'.

Jurisprudentie

Hieronder vindt u een overzicht van een aantal uitspraken:

Twee inrichtingen

ABRvS, 201602112/1/A1, 28 december 2016, Sint -Oedenrode

Het gaat om het houden van vleesvarkens en rundvee op de ene locatie en een werktuigberging, loods en opslagruimte op de andere locatie.  " Ter zitting is gebleken dat de activiteiten op [locatie 2] vooral zijn gericht op het aldaar gevestigde landbouwbedrijf. Gereedschappen of werktuigen van die locatie zullen incidenteel worden gebruikt voor werkzaamheden ten behoeve van de varkens- en rundveehouderij op [locatie 1]. Hieruit volgt echter niet dat er een zodanige technische, organisatorische of functionele binding tussen beide locaties bestaat dat om die reden van één inrichting zou moeten worden uitgegaan. Voorts bedraagt de afstand tussen beide locaties hemelsbreed ongeveer 260 m en is tussen de locaties een ander agrarisch bedrijf gelegen. De installaties op beide locaties zijn dan ook niet in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen."

ABRvS, 201500691/1/A4, 29 juli 2015, Bellingwedde

Betrof een mestbassin op 900 meter afstand hemelsbreed gemeten van de veehouderij.  '2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het mestbassin niet één inrichting vormt met het melkrundveebedrijf, reeds omdat de afstand tussen het bassin en het bedrijf zodanig is dat geen sprake is van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Aan het betoog van [appellant] dat bindingen tussen de installaties bestaan, is de rechtbank niet toegekomen.
2.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015 in zaak nr. 201406636/1/A4 is het aan de aanvrager te bepalen voor welke (veranderingen van de) inrichting hij vergunning wenst te verkrijgen. Het college dient op de grondslag van die aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend.
Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag dus terecht tot uitgangspunt genomen dat enkel vergunning is gevraagd voor het mestbassin als de inrichting. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van vergunninghouder om de inrichting in overeenstemming met de gevraagde en verkregen vergunning in werking te hebben. Indien in de praktijk, in afwijking van het gestelde in de aanvraag, het mestbassin één inrichting vormt met de melkrundveehouderij, mag deze inrichting niet in werking zijn zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. Echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is gelet op de afstand tussen het mestbassin en de melkrundveehouderij van hemelsbreed circa 900 m geen sprake van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, zodat reeds hierom geen sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Deze grond faalt.'

ABRvS, 201302389/1/R4 en 201302390/1/R4, 19 maart 2014, Eemsmond

Het ging hier om het mogelijk maken van een covergistingsinstallatie achter de bedrijfsbebouwing van Aviko/Rixona. De Afdeling komt tot de conclusie dat het om twee inrichtingen gaat, met een uitgebreide motivatie.
De Afdeling zegt: "19.2. De co-vergistingsinstallatie en Rixona zijn in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen. Zij staan voorts beide op het terrein dat eigendom is van Rixona. Uit de vergunningaanvraag en de bijlagen daarbij blijkt dat van de te vergisten biomassa ongeveer 15.000 ton dierlijke meststoffen afkomstig is van de bedrijven van [maatschap B] en [maatschap A], ongeveer 15.000 ton mest afkomstig is van derden en ongeveer 30.000 ton organisch restmateriaal afkomstig is van Rixona aangevuld met organische reststromen van derden. Voorts blijkt dat het geproduceerde biogas wordt gebruikt door Rixona. De restwarmte die vrijkomt bij de productie van aardappelpoeder, kan door de co-vergistingsinstallatie worden afgenomen voor de verwarming. Ten slotte kan Rixona het water voor de productie van groen gras leveren. Ten behoeve van een en ander worden leidingen aangelegd tussen Rixona en de co-vergistinginstallatie.
De vergunning is echter aangevraagd door de maatschappen [maatschap B] en [maatschap A]. Volgens de aanvraag en de bijlagen daarbij investeert Rixona niet in de co-vergistingsinstallatie en heeft Rixona geen zeggenschap over de co-vergistingsinstallatie, maar berust de zeggenschap daarover bij de maatschappen [maatschap B] en [maatschap A]. Ter zitting is bevestigd dat de maatschappen [maatschap B] en [maatschap A] de co-vergistingsinstallatie voor eigen rekening en risico drijven, zodat zij en Rixona in financieel opzicht twee zelfstandige bedrijven zijn. Uit de aanvraag en de bijlagen daarbij blijkt voorts dat de levering van de vergistbare reststromen van Rixona aan [maatschap B] en [maatschap A] wordt vastgelegd in een leveringscontract. Ter zitting is verklaard dat de co-vergistingsinstallatie zonder Rixona kan functioneren. Het is mogelijk dat de te vergisten stoffen ook van elders worden aangevoerd. Bovendien kunnen [maatschap B] en [maatschap A] het geproduceerde biogas opwaarderen tot aardgaskwaliteit en aan het openbare gasnet leveren. Rixona kan weer overgaan op het gebruik van fossiel gas, indien de co-vergistingsinstallatie zou wegvallen. Ten slotte blijkt uit de aanvraag en de bijlagen daarbij dat beide bedrijven aparte productieprocessen hebben en gebruik maken van verschillende grondstoffen, nu Rixona een aardappelverwerkend bedrijf is."

ABRvS, 201104121/1/A4, 22 augustus 2012, Kaag en Braassem

Het ging hier om de omvang van de inrichting. Appellanten voeren aan: "dat beide bedrijven feitelijk door dezelfde natuurlijke persoon worden gedreven, dat het merendeel van de biggen, afkomstig van het bedrijf waarop de vergunning ziet, zal worden afgemest bij het bedrijf aan de [locatie], dat beide bedrijven in elkaars onmiddellijke nabijheid liggen en dat in het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied" van de toenmalige gemeente Woubrugge is uitgegaan van één agrarisch bedrijf."
De Afdeling zegt dat er sprake is van twee inrichtingen. Ze motiveert dit met: "2.5.2. Het bedrijf aan de [locatie] ligt op een afstand van hemelsbreed 660 m en over de weg 705 m van het bedrijf waarop de vergunning ziet. Beide bedrijven zijn varkenshouderijen en worden door verschillende besloten vennootschappen geëxploiteerd. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] nader toegelicht dat beide bedrijven een afzonderlijke administratie voeren, een afzonderlijke winst- en verliesrekening hebben en dat er wat betreft de toevoer van water en elektriciteit geen bindingen zijn. Voorts heeft zij te kennen gegeven dat voer apart wordt ingekocht, de mest via een loonwerker wordt afgevoerd en de biggen aan een derde partij worden verkocht.
2.5.3. Gelet op die omstandigheden en in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] geen concrete gegevens naar voren hebben gebracht ter onderbouwing van hun betoog, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat beide bedrijven niet als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer kunnen worden beschouwd. De stelling dat in het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied" is uitgegaan van één agrarisch bedrijf, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat aan het bestemmingsplan in dit verband geen betekenis toekomt
."

ABRvS, 201010565/1/T1/A4, 8 februari 2012, Twenterand

Volgens appellanten is het één inrichting. "Zij voeren hiertoe onder meer aan dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend en de inrichting aan de Russenweg in elkaars nabijheid zijn gelegen, dat de bedrijfsvoering van beide inrichtingen in handen is van [vergunninghouder], dat een gezamenlijke mestboekhouding wordt gevoerd en dat op beide inrichtingen hetzelfde personeel werkzaam is."
De Afdeling zegt: "2.6.2. Uit de aanvraag om de onderhavige vergunning blijkt niet dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen heeft met de door [appellanten] genoemde inrichtingen, dat het om één inrichting gaat. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, biedt geen grond om van een andere situatie uit te gaan dan de aanvraag."

ABRvS, 200708535/1, 13 augustus 2008, Berkelland

Een afstand van 600 meter was te veel. De Afdeling bepaalt: "Ter zitting is gebleken dat circa 600 meter is gelegen tussen de [locatie A] en de [locatie B]. Gezien deze afstand kan niet worden gesproken van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de beide onderdelen niet tezamen als één inrichting worden aangemerkt."

ABRvS, 200704723/1, 11 juni 2008, Noord-Brabant

De toekomstige situatie maakt niet uit. De Afdeling oordeelt: "De aanvraag om vergunning heeft uitsluitend betrekking op de inrichting op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...], nummer [...]. Door [bedrijf] is een vergunning aangevraagd voor een varkenshouderij op het naastgelegen perceel. Op die aanvraag is nog niet beslist en die inrichting is, net als de inrichting waarop de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet, nog niet opgericht.
Uit de aanvraag voor de onderhavige vergunning blijk niet dat de inrichting zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen zal hebben met de door [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur genoemde veehouderij, waarvoor door [bedrijf] vergunning is aangevraagd, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van twee afzonderlijke inrichtingen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur aanvoeren dat tussen beide inrichting in de toekomst zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen zullen ontstaan dat sprake zal zijn van één inrichting overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen."

VzABRvS, 200800984/2, 4 april 2008, Zeewolde

Hier waren niet genoeg bindingen. De Voorzitter geeft aan: 'De voorzitter acht het gelet op de stukken en de door het college genoemde uitspraken van de Afdeling (uitspraken van 18 juli 2007 in zaak nr. 200607108/1 en 14 november 2007 in zaak nr. 200703589/1; www.raadvanstate.nl) aannemelijk dat Meijer weliswaar over beide installaties zeggenschap heeft en dat de installaties in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, maar dat geen zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen aanwezig zijn dat deze tezamen als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moeten worden beschouwd. Ook in zoverre is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.'
Dit is bevestigd in ABRvS, 200800984/1, 24 december 2008.

ABRvS, 200705187/1, 9 april 2008, Nunspeet

Ondanks alle argumenten van appellant, zijn het toch twee inrichtingen. De Afdeling geeft aan: 'Voor zover [appellant] betoogt dat in gebouw A niet alleen te verhuren appartementen zijn gevestigd, maar ook de bedrijfswoning bij de veehouderij, overweegt de Afdeling dat hieruit evenmin volgt dat er een technische, functionele of organisatorische binding bestaat tussen de veehouderij en bijbehorende bedrijfswoning en de woningverhuur.
Dat, zoals [appellant] verder betoogt, het gebouw A een gemeenschappelijke aansluiting voor gas, water en elektriciteit heeft is weliswaar een technische binding tussen de woningverhuur en de bedrijfswoning van de veehouderij, maar niet een binding van zodanige betekenis dat de veehouderij en de woningverhuur als één inrichting moeten worden aangemerkt.
[appellant] betoogt verder onder meer dat de bewoners eigen paarden in de veehouderij kunnen stallen en verplicht zullen zijn deze paarden zelf te verzorgen, en dat de huurders en [appellant] dezelfde machines zullen gebruiken voor onderhoud van de tuin. Voor zover hierin bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden gezien, zijn deze evenmin van zodanige betekenis dat de veehouderij en de woningverhuur tezamen als één inrichting zouden moeten worden aangemerkt.'

ABRvS, 200703747/1, 23 januari 2008, Nuenen, Gerwen en Nederwetten

De afstand was te groot. De Afdeling bepaalt namelijk: "Ter zitting is gebleken dat de paardenhouderij op het perceel Papenvoortse Heide 3B en die op de Papenvoortse Heide 4A op 710 meter afstand van elkaar liggen. Gezien deze afstand kan niet worden gesproken van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de beide onderdelen niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting."

ABRvS, 200703589/1, 14 november 2007, Littenseradiel

Hier waren niet genoeg bindingen. De Afdeling oordeelt: "De Afdeling is niet gebleken van zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de windturbine en de veehouderij met mestvergistingsinstallatie dat deze samen als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden aangemerkt.
Volgens de stukken en het verhandelde ter zitting staan het functioneren en het onderhoud van de windturbine los van de veehouderij met mestvergistingsinstallatie en wordt de door de windturbine opgewekte stroom niet ingezet ten behoeve van de veehouderij met mestvergistingsinstallatie, doch rechtstreeks en via een apart transformatorhuisje geleverd aan het elektriciteitsnet.
Voor zover appellant stelt dat dit ook geldt voor de met de mestvergistingsinstallatie opgewekte stroom, overweegt de Afdeling dat deze stroom blijkens de aanvraag om vergunning in elk geval deels voor eigen gebruik wordt ingezet. Voorts bestaan tussen de veehouderij en de mestvergistingsinstallatie andere relevante bindingen, zoals het gebruik van mest uit de veehouderij ten behoeve van het vergistingsproces, op grond waarvan deze samen wel als één inrichting moeten worden aangemerkt."

ABRvS, 200702734/1, 24 oktober 2007, Ede

De afstand was te groot. In de woorden van de Afdeling: "Appellant heeft vergunning gevraagd voor een inrichting bestaande uit een melkrundveehouderij en een paardenhouderij. De melkrundveehouderij is gevestigd op het perceel [locatie a] en de paardenhouderij is gevestigd op het perceel [locatie b]. De afstand tussen de melkrundveehouderij en de paardenhouderij bedraagt hemelsbreed ongeveer 700 meter."
"Gezien de afstand tussen de melkrundveehouderij en de paardenhouderij is er geen sprake van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de melkrundveehouderij en de paardenhouderij niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting."

ABRvS, 200608398/1, 5 september 2007, Coevorden

Hier waren er niet genoeg bindingen. De Afdeling verwoordt het zo: "Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de akkerbouwproducten die worden verbouwd voor de biomassavergistingsinstallatie, niet te gebruiken als voer voor meststieren. Beide bedrijven maken derhalve gebruik van verschillende grondstoffen en verschillende productieprocessen die ruimtelijk gescheiden van elkaar plaatsvinden.
Voorts zal voor het zaaien en oogsten van de gewassen niet van dezelfde machines gebruik worden gemaakt en zal de opslag van de akkerbouwproducten ten behoeve van de stierenmesterij respectievelijk de biomassavergistingsinstallatie gescheiden plaatsvinden.
Gelet op vorenstaande bestaan er geen zodanige functionele en technische bindingen tussen de twee bedrijven dat zij dienen te worden beschouwd als tot eenzelfde onderneming behorende installaties die onderling technische of functionele bindingen hebben.
De stelling van appellanten dat bij de bedrijfsvoering van het bedrijf op [locatie] mest van het bedrijf op [locatie 1] kan worden gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat ter zitting aannemelijk is gemaakt dat de benodigde mest voor het bedrijf op [locatie] een zeer beperkt percentage betreft en deze eveneens elders kan worden betrokken. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de bedrijven twee inrichtingen vormen."

ABRvS, 200607108/1, 18 juli 2007, Wunseradiel

Er waren onvoldoende bindingen. De Afdeling geeft aan: "De omstandigheid dat zowel de kippenhouderij als de windmolen worden genoemd op eierdozen en de website van "Energy Egg Farm" duidt er, in samenhang met de omstandigheid dat vergunninghouder over beide installaties zeggenschap heeft, weliswaar op dat deze installaties tot eenzelfde onderneming als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer behoren, doch daarmee is nog niet gegeven dat het gaat om één inrichting in de zin van die bepaling.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting kan niet worden gesproken van zodanige, technische, organisatorische of functionele bindingen tussen beide installaties, dat deze tezamen als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden beschouwd."

ABRvS, 200607498/1, 20 juni 2007, Echt-Susteren

De afstand was hier te groot. De Afdeling zegt:"Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand tussen beide veehouderijen ongeveer 400 meter zal bedragen. Gelet hierop, gaat het in dit geval niet om installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Overigens is, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet gebleken van enige binding tussen beide veehouderijen. De veehouderijen kunnen dan ook niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer."

ABRvS, 200605756/1, 30 mei 2007, Maasbree

De afstand was te groot. De Afdeling oordeelt: "Appellante heeft vergunning gevraagd voor een inrichting bestaande uit twee varkenshouderijen. De ene varkenshouderij is gevestigd op het perceel [locatie 1] en de andere varkenshouderij is gevestigd op het perceel [locatie 2]. De afstand tussen de varkenshouderijen bedraagt hemelsbreed ongeveer 340 meter en over de weg ten minste 400 meter.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Gezien de afstand tussen deze varkenshouderijen is er geen sprake van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de twee varkenshouderijen niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting."

ABRvS, 200603008/1, 22 november 2006, Oosterhout
De eigendomssituatie was hier niet doorslaggevend. De Afdeling zegt dit zo: "Vast staat weliswaar dat [gemachtigde] beide veehouderijen (indirect) in eigendom heeft en dat hij daarover ook feitelijke zeggenschap heeft, maar uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, blijkt dat tussen de beide veehouderijen niet zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan dat van één inrichting sprake zou zijn. Daarbij neemt de Afdeling wat de ondergrondse leiding betreft in aanmerking dat onweersproken is gebleven dat deze onklaar is gemaakt.
Voorts neemt zij in aanmerking dat de afstand tussen het perceel van de bij het bestreden besluit vergunde veehouderij en het perceel van de veehouderij aan de [locatie 2], blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, via de openbare weg circa 850 meter is en dat beide locaties van elkaar gescheiden worden door percelen van derden.
1 eigenaar, 2 inrichtingen."

ABRvS, 200408961/1, 7 september 2005, Meerlo-Wanssum, JM 2005/115 met noot Bokelaar.

De eigendomssituatie is niet doorslaggevend. De Afdeling zegt: "De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat grond en opstallen voor zowel de varkenshouderij als de mestopslagruimte eigendom zijn van vergunninghoudster, maar dat elk bedrijf geheel afzonderlijk door vergunninghoudster respectievelijk [partij] wordt geëxploiteerd. Elk bedrijf heeft een afzonderlijk management en boekhouding.
In de mestopslagruimte wordt geen varkensmest afkomstig van de varkenshouderij, maar pluimveemest opgeslagen. Elk bedrijf beschikt verder, anders dan appellanten hebben gesteld, over een afzonderlijke elektriciteitsmeter."

ABRvS, 200508445/1, 1 augustus 2006, Hof van Twente

De afstand is te groot. De Afdeling motiveert het zo: "Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is zowel het paardenopfokbedrijf waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, als de paardenhouderij op het perceel [locatie a] te [plaats] in eigendom bij vergunninghouder. Van onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de locaties is echter niet gebleken.
Verder bedraagt de afstand tussen de locaties - hemelsbreed gemeten - circa 900 meter en worden de locaties van elkaar gescheiden door openbare wegen en percelen van derden. Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer".

ABRvS, 200507565/1, 21 juni 2006, Oirschot

Hier was sprake van een grote afstand. De Afdeling zegt: "Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de inrichtingen - beide fokzeugenhouderijen - op een afstand van 1.130 meter van elkaar gelegen en worden zij gescheiden door een waterloop, percelen en woningen van derden en een openbare weg. Beide inrichtingen zijn in eigendom van vergunninghouder. Vergunninghouder exploiteert ze echter afzonderlijk. Ze hebben een afzonderlijke bedrijfsleiding en administratie. Ook zijn het materieel en de voerleveranties afzonderlijk."

ABRvS, 200408656/1, 1 juni 2005, Marum

Hier waren te weinig bindingen. De Afdeling bepaalt: "Ter zitting is gebleken dat het bedrijf gelegen aan de Zethuisterweg 1 op een afstand van ruim 100 meter van de onderhavige inrichting is gelegen. Voorts is gebleken dat dit bedrijf weliswaar van de heer Elshof is, maar dat er tussen de bedrijven verder geen bindingen bestaan. Er is sprake van gescheiden en zelfstandige ondernemingen met voor ieder eigen voerleveranties, materieel, administratie, bedrijfsleiding en dieren.
Er vindt blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde vanuit de inrichting aan de Trimunterweg geen levering van biggen plaats aan de inrichting [locatie 2]. Voorts wordt de wei niet op een andere locatie van vergunninghoudster bereid, maar rechtstreeks van de zuivelfabriek betrokken en zonder verdere bewerkingen aan de varkens gevoerd."

Eén inrichting

ABRvS, 201203981/1/A4, 2 oktober 2013, Weert

Hier was sprake van één inrichting, hoewel niet alle bindingen aanwezig zijn. De Afdeling bepaalt: "Voor het bestaan van voldoende bindingen, als bedoeld in dit artikellid, is het niet noodzakelijk dat alle vermelde bindingen aanwezig zijn. Anderzijds, en anders dan [appellanten] kennelijk veronderstellen, is een enkele binding ten aanzien van de mestcyclus, gelet op het vereiste van onmiddellijke nabijheid, niet voldoende om uit te gaan van één inrichting.
In de vergunningaanvraag en het daarbij behorende milieueffectrapport is ervan uitgegaan dat de bedrijven op de percelen [locatie 1] en [locatie 2], onder meer vanwege de onderlinge bindingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, één inrichting vormen. Het college deelt dit uitgangspunt en wijst daarbij onder meer op het uitwisselen van personeel en het gebruik van één mestsilo ten behoeve van beide percelen.
Vast staat dat de bedrijven tot eenzelfde onderneming behoren en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat niettemin, wegens het ontbreken van bindingen als hiervoor bedoeld, geen vergunning voor één inrichting kon worden gevraagd en verleend
."

ABRvS, 200608122/1, 16 mei 2007, Bellingwedde

Er waren genoeg bindingen. De Afdeling oordeelt: "Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het mestbassin is gelegen op een aangrenzend perceel op een afstand van 280 meter van de melkrundveehouderij van vergunninghoudster.
De feitelijke werkzaamheden ten aanzien van het mestbassin, zoals de opslag van mest afkomstig van onder meer de melkrundveehouderij van vergunninghoudster, worden weliswaar uitgevoerd door een loonwerkersbedrijf, doch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat vergunninghoudster wel zeggenschap heeft over deze werkzaamheden en de wijze waarop ze worden uitgevoerd. Bovendien worden deze werkzaamheden uitgevoerd met behulp van machines van vergunninghoudster.
Nu, gelet hierop, sprake is van zowel technische als organisatorische bindingen tussen de melkrundveehouderij en het mestbassin, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer."

ABRvS, 200603390/1, 15 november 2006, Oldebroek

Hier waren er genoeg bindingen, onder andere de mineralenboekhouding. De Afdeling geeft aan: "Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken van de volgende organisatorische bindingen tussen de varkenshouderij van appellante en de varkenshouderij aan de [locatie 2]. De administratie voor het Mineralen Aangifte Systeem, de zogenoemde MINAS-administratie, van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de daaraan gekoppelde varkensrechten voor de inrichting en de varkenshouderij aan de [locatie 2] staan op naam van [vergunninghouder B].
Voorts verricht [vergunninghouder B] arbeid ten behoeve van de varkenshouderij van appellante door te assisteren bij het lossen van vrachtwagens. Hier staat, bij wijze van vergoeding, tegenover dat hij voor een gereduceerde prijs varkens kan afnemen van appellante.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken van de volgende functionele bindingen tussen de varkenshouderij van appellante en de paardenhouderij aan de [locatie 1]. De bij de varkenshouderij van appellante behorende berging wordt tevens gebruikt voor het stallen van paarden die behoren tot de paardenhouderij aan de [locatie 1].
Voor zover appellante in dit verband heeft gesteld dat dit slechts een weergave is van de feitelijke situatie en dat het houden van paarden in voornoemde berging niet is aangevraagd, overweegt de Afdeling dat voor het antwoord op de vraag of het hier één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer betreft de feitelijke situatie bepalend is. Verder wordt de douche in de bedrijfswoning aan de [locatie 1], die tot de paardenhouderij aan de [locatie 1] behoort, tevens gebruikt ten behoeve van medewerkers van de varkenshouderij van appellante.
Voorts is ter zitting gebleken dat er een technische binding bestaat tussen de varkenshouderij van appellante, de paardenhouderij aan de [locatie 1] en de varkenshouderij aan de [locatie 2] nu er gemeenschappelijke nutsvoorzieningen zijn voor alle activiteiten die op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] plaatsvinden. Bovendien zijn deze locaties in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen."
Zie ook de latere uitspraak ABRvS, 200708061/1, 22 oktober 2008, Oldebroek, die naar deze uitspraak verwijst.

ABRvS, 200601281/1, 2 augustus 2006, Bernheze

Door de vele bindingen was het één inrichting. De Afdeling stelt vast: 'dat beide inrichtingen, nu de onderlinge afstand blijkens de stukken ongeveer één kilometer (1.000 meter) bedraagt, in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat eieren afkomstig van de inrichting aan de [locatie], waarvoor de thans ter beoordeling staande vergunning is verleend, door vrachtwagens behorende tot de inrichting aan de [locatie b] naar elders worden vervoerd. Voor het transport van deze eieren vanuit de inrichting aan de [locatie] levert [transportbedrijf] eiertrays aan vergunninghoudster. Beide inrichtingen worden weliswaar door verschillende rechtspersonen geëxploiteerd, doch ter zitting is gebleken dat deze rechtspersonen dezelfde directie hebben'.