Saneren en beheren van verontreinigd grondwater

De Wet bodembescherming kent drie niveaus waarop historische verontreinigingen kunnen worden aangepakt, gesaneerd of beheerd. Historische verontreinigingen zijn verontreinigingen die vóór 1 januari 1987 zijn ontstaan.

Een verontreinigingssituatie wordt mobiel genoemd als de verontreiniging zich dermate met het grondwater kan verspreiden dat er sprake is van (mogelijke) risico's voor mens, plant of dier. Voor de saneringsaanpak is het onderscheid in de bron en de pluim van de verontreiniging van belang. De bron van een mobiele verontreinigingssituatie bevindt zich vaak in de bovengrond, terwijl met de pluim de grondwaterverontreiniging in de ondergrond wordt bedoeld.

De sanering van mobiele verontreinigingssituaties moet in de boven- en ondergrond leiden tot een kwaliteit van grond en grondwater die:

  • het gewenste gebruik van de boven- en ondergrond mogelijk maakt
  • verspreiding van de restverontreiniging zo veel mogelijk beperkt
  • er voor zorgt dat de restverontreiniging zo min mogelijk nazorg vereist.

Aanpak historische verontreinigingen

De Wet bodembescherming kent drie niveaus waarop historische verontreinigingen kunnen worden aangepakt.

  1. Op individueel niveau, dus uitgaande van één geval van ernstige verontreiniging, zowel bron als pluim, (artikel 28 e.v. Wbb).
  2. Op clusterniveau (artikel 42 Wbb) waarbij meerdere gevallen van ernstige verontreiniging gelijktijdig gesaneerd worden.
  3. Gebiedsgerichte aanpak. Sinds juli 2012 kent de Wbb een derde aanpak: de gebiedsgerichte aanpak van verontreinigd grondwater (kamerstuk 32712, nr. 2 en 3). Bij de gebiedsgerichte aanpak van verontreinigd grondwater zijn de individuele gevallen van verontreiniging niet langer het vertrekpunt. Vertrekpunt is het grondwater in het betreffende gebied. De gebiedsgerichte aanpak richt zich op het beheer van het gehele grondwatersysteem binnen het daartoe aangewezen gebied en stimulering van de aanpak van de bron. Bij de gebiedsgerichte aanpak gaat het niet om de traditionele manier van saneren, maar om het beheersen van de verontreiniging. Risicobeheersing is hierbij een kernbegrip. Dat houdt in dat verspreiding van de verontreiniging buiten het gebied aan strikte beperkingen is onderworpen. Binnen het gebied moeten de daartoe aangegeven (beoogde) functies in afdoende mate worden beschermd. Via natuurlijke afbraak van de verontreinigende stoffen, eventueel gestimuleerd met saneringsmethoden ter plekke. In juridische zin valt dit beheersen van de verontreiniging onder het begrip 'saneren'. Gebiedsgericht grondwaterbeheer gaat (in veel gevallen) verder dan alleen de aanpak van de verontreinigingen in het diepere grondwater. Er ontstaat een doelmatige aanpak als gevolg waarvan ruimtelijke ontwikkeling met gebruik van de ondergrond wordt gefaciliteerd.

Verplaatsing verontreiniging

De Wet bodembescherming kent naast het ‘saneren' nog een andere activiteit, te weten handelingen waardoor de verontreiniging wordt verminderd of verplaatst. Volgens artikel 28 Wbb moet niet alleen het voornemen om de bodem te saneren worden gemeld aan het Wbb-bevoegd gezag, maar ook het voornemen om handelingen te verrichten ten gevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verplaatst. Bij grondwateronttrekkingen in de buurt van een mobiele grondwaterverontreiniging is zo'n verplaatsing vaak aan de orde.

De melding zoals bedoeld in artikel 28 Wbb is volgens de systematiek van de Wbb de start van het reguliere saneringstraject. In een aantal situaties is een melding niet nodig. De melding kan achterwege blijven als er geen sprake is van een ernstige verontreiniging én de verplaatsing van verontreinigd grondwater minder dan 1000 m3 betreft, maar die grens wordt snel bereikt.

De toepasselijkheid van de saneringsregeling van de Wbb is daarnaast voor onttrekkingen van verontreinigd grondwater niet altijd noodzakelijk, in geval van een watervergunning ten behoeve van open bodemenergiesystemen, bouwputbemalingen en bronneringen. Bij deze (vergunningplichtige) onttrekkingen is toepassing van de saneringsregeling niet nodig omdat het belang van de bodem in principe is geborgd door de toetsing bij de beoordeling van de aanvraag van de vergunning aan de doelstellingen van de Waterwet (artikel 2.1 van de Waterwet). Een van de doelstellingen van de Waterwet is immers de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem. Hierbij wordt de aanwezigheid van verontreinigd grondwater meegenomen. Naast de beoordeling in het kader van de Waterwet kan worden volstaan met een beperkte toets door het bevoegd gezag Wbb op grond van de Wet bodembescherming.

Bij een meldingsplichtige verplaatsing van verontreinigd grondwater kan het Wbb-bevoegd gezag beslissen over de ernst en spoed. Als het een geval van ernstige verontreiniging betreft, moet degene die grondwater gaat onttrekken een saneringsplan indienen. Dit saneringsplan zal zich vooral richten op de wijze waarop verspreiding van de verontreiniging wordt voorkomen. Vaak zal de combinatie van een open bodemenergiesysteem en grondwaterverontreiniging aanleiding zijn om een saneringsplan op grond van de Wet bodembescherming op te stellen. Dergelijke gecombineerde aanpak wordt momenteel toegepast in de Spoorzone Tilburg en Strijp-S te Eindhoven. De handreiking BOEG (Bodemenergiesystemen en grondwaterverontreiniging) geeft oplossingen voor situaties waar een bodemenergiesysteem in de nabijheid van een bodemverontreiniging wordt aangelegd.


Zie Handboek Water

Zie Rijkswaterstaat/Bodem+

Zie Community of Practice