Bodem, water en energie

In hoofdstuk 5.2, afval- en afvalmeeverbrandingsinstallaties, staan extra eisen ter bescherming van bodem en oppervlaktewateren en ter voorkoming van energieverspilling. Ook zijn maatregelen voorgeschreven om de verbrandingsresiduen zo laag mogelijk te houden.

Afvalwater

Het gebruikte water van de rookgasreiniging is vervuild en mag niet zomaar worden geloosd. Een reinigingsbehandeling van het water is noodzakelijk (Activiteitenbesluit, artikel 5.27, lid 1). De emissie-eisen staan in tabel 5.27 van het Activiteitenbesluit en gelden op het lozingspunt (Activiteitenregeling, artikel 5.15, lid1).

Wanneer de zuivering buiten de inrichting plaats vindt mag rekening worden gehouden met de reinigende invloed van de zuiveringsinstallatie. De voorwaarde is dat een gelijk niveau van bescherming wordt gewaarborgd (Activiteitenregeling, artikel 5.15, lid 2).

Afvalstromen van verschillende bronnen

Bij zuivering van afvalwater van verschillende bronnen wordt een massabalansberekening gemaakt. Deze berekening maakt duidelijk welke emissies komen uit de verbrandingsinstallatie. De drijver van de afval- of afvalmeeverbrandingsinstallatie is verantwoordelijk voor de berekening (Activiteitenregeling, artikel 5.15, lid 3).

Als er meer stromen zijn op een afvalwaterzuiveringsinstallatie worden metingen uitgevoerd:

  • Op de afvalwaterstroom van de afgasreinigingsprocessen vóór uitmonding daarvan op de afvalwaterzuiveringsinstallatie.
  • Op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie.
  • Ná het lozingspunt.

Meetverplichting afvalstromen

De uit te voeren metingen zijn (Activiteitenregeling, artikel 5.16):

Continu

  • zuurgraad afvalstroom
  • temperatuur afvalstroom
  • debiet afvalstroom

Dagelijks

  • Steekproefmetingen van de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen.
  • Metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur. Dat betekent dat fluctuaties van het debiet, het volume van het steekmonster hier op aangepast moet zijn.

Maandelijks

Een maandelijkse meting van over een periode van 24 uur voor kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, koper, nikkel en zink. De meting is een representatieve steekproef op basis van een evenredig debiet.

Drie- of zesmaandelijks

Dioxinen en furanen worden drie- of zesmaandelijks gemeten:

  • Eerste 12 maanden van de bedrijfsperiode: éénmaal per drie maanden.
  • Na 12 maanden van de bedrijfsperiode: éénmaal per zes maanden.

Bodem en oppervlaktewater

Opslag van afval

Verontreinigende stoffen mogen niet in de bodem, oppervlaktewater of grondwater komen. Het terrein van de afval- of afvalmeeverbrandingsinstallatie is zo ontworpen dat het accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen wordt voorkomen (Activiteitenregeling, artikel 5.28). Dit geldt ook voor het terrein voor opslag van afval.

Voorzieningen bij afval- of afvalmeeverbrandingsinstallatie

De verbrandingsinstallatie is voorzien van een vloeistofdicht bassin. Het bassin heeft voldoende capaciteit voor de opvang van (Activiteitenregeling, artikel 5.29, lid 1):

  • Wegvloeiend verontreinigd hemelwater van het terrein.
  • Verontreinigd water als gevolg van overlopen.
  • Verontreinigd water afkomstig van brandbestrijding.

De capaciteit van het bassin is zo groot, dat het mogelijk is het water te onderzoeken en behandelen voordat het wordt geloosd (Activiteitenregeling, artikel 5.29, lid 2).

Voorkoming van energieverspilling

Bij de verbranding van afval komt warmte vrij. De opgewekte warmte wordt teruggewonnen voor zover dat technisch en economisch haalbaar is (Activiteitenbesluit, artikel 5.18, lid 1).

Verbrandingsresiduen

De drijver van de inrichting bedrijft de installatie zodanig dat de hoeveelheid residu zo laag mogelijk is. Hoe beter de verbranding, des te minder residuen er achter blijven na verbranding. De slakken en het bodemas moeten voldoen aan de eisen. Zo nodig wordt het afval voorbehandeld met passende technieken (Activiteitenbesluit, artikel 5.23, lid 1). Van het droge materiaal van de slakken en bodemas bedraagt bij een optimale verbranding:

  • de totale hoeveelheid organische koolstof minder dan 3% of
  • het gloeiverlies minder dan 5%

Residuen in de rookgassen worden geminimaliseerd door (Activiteitenregeling, artikel 5.23, lid 1 en lid 2):

  • verhitting van de rookgassen
  • inzetten van hulpbranders

Verhitting van rookgassen

De verhittingstemperatuur is afhankelijk van het type afval. Bij 'gewone' afvalstoffen is de verhitting minimaal 850 oC, bij gevaarlijke afvalstoffen is dat minstens 1100 oC. In beide gevallen is de verhittingstijd minimaal 2 seconden. Gevaarlijke afvalstoffen zijnstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen (uitgedrukt in chloor). Het meetpunt van de temperatuur is na de laatste toevoer van de verbrandingslucht, dicht bij de binnenwand of en ander representatief punt van de verbrandingskamer.

Inzetten van hulpbranders

Aan de inzet van hulpbranders zijn aanvullende eisen gekoppeld:

  • Elke verbrandingskamer heeft minstens één hulpbrander.
  • De hulpbrander schakelt automatisch in, als de temperatuur onder de vereiste temperatuur zakt.
  • De hulpbrander schakelt in zo lang er onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer liggen. Dit kan ook tijdens het starten en stoppen het geval zijn.
  • De verstookte brandstof is niet meer verontreinigend dan gasolie toegepast in de scheepvaart (zie artikel 1.1 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging, vloeibaar gas of aardgas).

Vervoer van residuen

Het is onwenselijk dat residuen in het milieu terecht komen. Daarom zijn aan het vervoer en tussentijdse opslag van de residuen eisen gesteld die dat voorkomen (Activiteitenregeling, artikel 5.25, lid 1).

Hergebruik of verwijdering van residuen

Als er residuen achter blijven, worden ze zo mogelijk hergebruikt in de installatie of daarbuiten (Activiteitenbesluit, artikel 5.18, lid 2). Voor het verwijderen of hergebruiken van de residuen, ondergaan ze tests om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen zijn. Eveneens wordt bepaald wat het verontreinigend vermogen is. Deze analyse heeft betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen (Activiteitenregeling, artikel 5.25, lid 2).