Bevoegdheden m.b.t. opsporing - waar zijn deze geregeld

Vraag

Waar is de bevoegdheid geregeld tot het opsporen van strafbare feiten op grond van de Wet milieubeheer?

Antwoord

Vrijwel alle gedragingen in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wm zijn in artikel 1a van de Wet op de economische delicten (Wed) strafbaar gesteld. Artikel 17 van de Wed bepaalt -voor zover hier relevant- dat met de opsporing van economische delicten belast zijn de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aangewezen ambtenaren (eerste lid, onder ten eerste) en de door de minister van Justitie, in overeenstemming met de andere ministers wie het aangaat, aangewezen ambtenaren (eerste lid, onder ten tweede).

De eerstgenoemde zijn de 'algemeen opsporingsambtenaren'. Denk hierbij aan officieren van justitie en politie-ambtenaren. Zij hebben opsporingsbevoegdheden ten aanzien van alle strafbare feiten. Bij de opsporing van milieudelicten kunnen zij gebruik maken van de hun ter beschikking staande bevoegdheden op grond van de Wed én op grond van het Wetboek van Strafvordering .

De door de minister van Justitie aangewezen ambtenaren zijn de zogenaamde 'buitengewoon opsporingsambtenaren'. Buitengewoon opsporingsambtenaren hebben een beperkte opsporingsbevoegdheid, in die zin dat zij slechts bevoegd zijn tot opsporing van strafbare feiten waarvoor zij zijn aangewezen. Bij hun opsporingswerkzaamheden kunnen zij enkel de bevoegdheden toepassen die hun op grond van de Wed zijn toegekend.

Als buitengewoon opsporingsambtenaar worden vaak aangewezen de toezichthouders van rijk, provincie, gemeenten en waterschappen. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat het mogelijk is aan buitengewoon opsporingsambtenaren algemene opsporingsbevoegdheid toe te kennen (zie artikel 142, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ).