Ammoniakreductieplan

De Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav) gaf gemeenten (of gemeenten gezamenlijk) de mogelijkheid een ammoniakreductieplan (ARP) vast te stellen. Daarmee kon op het ene bosgebied de depositie toenemen als in onmiddellijke samenhang daarmee de depositie op een ander gebied afnam. De afname moest in principe groter zijn dan de toename.

Er is behoorlijk veel jurisprudentie tot stand gekomen over de vraag wat wel en niet in een ARP geregeld mocht worden.

In concentratiegebieden waren oprichtingen en uitbreidingen van veehouderijen alleen mogelijk als er een ARP is, aldus artikel 9 Iav. In principe was bepalend of op het moment van behandeling bij de Raad van State er een goedgekeurd ARP lag. Dus niet het moment van besluitvorming door de gemeente is bepalend.

ABRvS d.d. 4 april 1996, nr. E03.94.1468 (Deurne)
"..De afdeling stelt vast dat de gemeente Deurne inmiddels beschikt over een ammoniakreductieplan, waarmee gelet op artikel 14, vierde lid Iav, thans rekening moet worden gehouden.."

In een ARP zelf kon echter een afwijkende regeling opgenomen staan. Zo kon het ARP bepalen dat het niet gold voor reeds ingediende aanvragen.

ABRvS d.d. 15 februari 1999, nr. E03.97.1651 (Heumen)
"..In het ARP is een overgangsregeling opgenomen inhoudende dat vergunningaanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van het ARP worden beoordeeld aan de hand van de Interimwet. In de Interimwet zijn geen bepalingen opgenomen die met zich meebrengen dat het opnemen van een overgangsregeling zoals in dit ARP is voorzien, niet is toegestaan. Derhalve kan niet geoordeeld worden dat het ARP op dit punt onverbindend is..".

Als een ARP (dat voldeed aan de Iav) van toepassing was, gold de blokkade van artikel 9 Iav voor oprichtingen en uitbreidingen niet meer. De vraag was of zonder meer de norm van 15 mol die in de artikelen 4 en 5 als minimumnorm genoemd werd, van toepassing is. Met andere woorden: kon een ARP dan nog beperkingen stellen aan uitbreidingen tot 15 mol? Bijvoorbeeld de verplichting tot aankoop van ammoniakemissie? . Uit de volgende uitspraak zou afgeleid kunnen worden van niet:

ABRvS d.d. 7 april 1998, nr. E03.96.0700 (Ede) (agriselect nr.1, maart 1999, 4.12)
"..Nu de gemeente ten tijde van het besluit beschikte over een goedgekeurd ammoniakreductieplan, is artikel 9 van de Interimwet ammoniak en veehouderij niet van toepassing en geldt ingevolge artikel 5, tweede volzin, een depositiewaarde van 15 mol, tenzij in het plan een hogere waarde is genoemd. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op ...... Aangezien de waarde van 15 mol in geen enkele fase wordt overschreden, verzet de Interimwet zich niet tegen vergunningverlening en bestond voor verweerders derhalve geen aanleiding te onderzoeken of en zo ja in hoeverre bestaande rechten zijn komen te vervallen..." (In casu was het van rechtswege vervallen zijn van rechten van belang omdat het ter plaatse geldende ARP voorschrijft dat voor uitbreidingen tot 15 mol ammoniak van elders verworven dient te worden. red.).

De vraag was hoe deze uitspraak zich verhield met een uitspraak van iets oudere datum, waarin heel duidelijk gesteld werd dat het ARP ook in situaties onder de 15 mol toegepast moest worden:

ABRvS d.d. 8 augustus 1996, nr. E03.94.0833 (Nijkerk)
"..De afdeling overweegt dat art. 9 Iav niet zo kan worden uitgelegd dat het enkele feit dat een ammoniakreductieplan in zijn algemeenheid aan de eisen van art. 8, lid 1, voldoet reeds voldoende is om binnen de in art. 4 van de wet genoemde waarde (= 15 mol red.) een oprichtingsvergunning te verlenen. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat de vergunning ook in overeenstemming met het geldend ammoniakreductieplan moet zijn..." (Ook in dit geval schrijft het ARP voor dat voor uitbreidingen tot 15 mol ammoniak van elders verworven dient te worden. red.).

Een ARP mocht alleen maar regels vastleggen voor het plangebied waarop het betrekking had:

ABRvS d.d. 1 februari 1999, E03.96.1152 (Didam)
"..Het aan de orde zijnde ammoniakreductieplan is uitsluitend vastgesteld door de gemeenteraad van Didam. De in dit plan opgenomen regels moeten derhalve strekken tot beperking van ammoniakdeposities en -emissies die worden veroorzaakt door binnen het grondgebied van deze gemeente gelegen veehouderijen. Het plan maakt echter..... juist een toename van door binnen de gemeente Didam gelegen veehouderijen veroorzaakte ammoniakdeposities onder omstandigheden mogelijk, ook al worden de door buiten deze gemeente gelegen veehouderijen veroorzaakte ammoniakdeposities en -emissies beperkt. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Interimwet.."

In diezelfde uitspraak gaf de Afdeling duidelijk aan dat in een ARP gewaarborgd moest zijn dat binnen het plangebied zowel de ammoniakdepositie als de ammoniakemissie per saldo afnemen:

"..Indien in een ammoniakreductieplan krachtens dit artikellid een regeling wordt getroffen voor het vaststellen van een hogere waarde (verder: een saldomethode ), moet onder meer gewaarborgd zijn dat per saldo de ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt..."

Als het ARP alleen een afname van de ammoniakemissie waarborgde, zonder dat er ook een afname van de depositie gewaarborgd was, dan was dit plan onverbindend:

ABRvS d.d. 18 mei 1999, E03.97.1719 (Meerlo Wanssum) agriselect, nr.3, 4.4
"..De Afdeling overweegt dat uit de opzet van het plan naar voren komt dat het plan primair is gericht op het terugdringen van de ammoniakemissie in het plangebied. Aanvullend daarop worden in het plan ten aanzien van bepaalde voor verzuring gevoelige gebieden beperkingen gesteld aan de ammoniakdepositie...Niet kan worden staande gehouden dat het plan met deze regels is gericht op het beperken van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden, zoals dat wordt vereist in artikel 8, eerste en vierde lid, van de Interimwet. Weliswaar voorziet artikel 3.1.3 van het plan in een kortingsregeling bij een toename van de ammoniakemissie van een bedrijf, maar daarbij wordt niet gewaarborgd dat ook de ammoniakdepositie afneemt. Het plan schept op die manier de mogelijkheid dat vergunningen worden verleend die een grotere ammoniakdepositie op bepaalde voor verzuring gevoelige gebieden mogelijk maken dan volgens de in de Interimwet opgenomen normstelling is toegestaan. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het plan zoals dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet kan worden aangemerkt als een ammoniakreductieplan als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet..."

Een ARP kon geen regels stellen voor bedrijven op meer dan 3000 meter van voor verzuring gevoelig gebied:

ABRvS d.d. 9 april 1999, E03.98.0906
"..Nu de Iav zich niet tegen vergunningverlening verzet, komt aan het ARP... voor zover daarin voor bedrijven die op een grotere afstand dan 3000 meter van een voor verzuring gevoelig gebied liggen nadere eisen aan de emissie zijn gesteld..geen betekenis toe..."

Ook over de normstelling (depositie- en emissiegrenswaarden) die in een ARP mogelijk is, is veel jurisprudentie verschenen.

Depositiegrenswaarden

Gemeenten mochten in een ARP depositiewaarden vaststellen, die afweken van de Iav. Zowel hoger als lager:

ABRvS d.d.11 september 1998, nr. E03.96.1640 (Barneveld)
"...In de Memorie van Toelichting wordt bevestigd dat het in artikel 8 van de Interimwet gaat om afwijkende depositiewaarden. Het tweede lid beperkt zich blijkens de Memorie van Toelichting tot die mogelijkheid om andere depositiewaarden vast te stellen; er mogen bijvoorbeeld geen peiljaren worden vastgesteld in afwijking van de wettelijke bepalingen. Uitdrukkelijk is hier vermeld: "De verlaging die dit lid toestaat, heeft dus alleen betrekking op het aangegeven minimumniveau van 15 mol" (TK 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 21 en 22). Indien gemeentebesturen bijvoorbeeld wensen rekening te houden met achtergronddepositie en daartoe grenswaarden in het ammoniakreductieplan willen opnemen, volgt uit het bovenstaande dat zij daartoe de weg dienen te bewandelen dat afwijkende depositiegrenswaarden worden vastgesteld...".

Bij het vaststellen van een hogere depositiegrenswaarde moest artikel 8 lid 3 Iav niet zo gelezen worden dat in een ARP geen hogere waarde dan 30 mol opgenomen kon worden:

ABRvS d.d. 30 november 1998, nr. E03.97.0686 (Ambt Delden)
"...De Afdeling volgt appellante niet in haar stelling dat de "hogere waarde" waarvan in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet sprake is maximaal 30 mol mag zijn. Het vierde lid moet in dit verband los worden gezien van het derde lid van artikel 8 van de Interimwet. De twee leden passen ook op een verschillende manier in de systematiek van de Interimwet en regelen een ander onderwerp. Hierbij is verder van belang dat het derde lid de mogelijkheid biedt tot een hogere waarde voor bedrijven als bedoeld in artikel 5 van de Interimwet, terwijl de saldomethode in het vierde lid ook ziet op bedrijven als bedoeld in de artikelen 4 en 6 van die wet. In dit verband zij gewezen op de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8, derde lid, (TK 1992-1993, 23 221, nr. 3, pagina 22) waarin is vermeld dat voor nieuwe bedrijven krachtens het derde lid in het plan geen hogere maximum-waarde kan worden vastgesteld. Het standpunt van appellante dat de in het vierde lid bedoelde hogere waarde maximaal 30 mol mag zijn, is derhalve onjuist...."

Verder was het niet zo dat een ARP een absolute waarde als plafond voor de ammoniakdepositie moest bevatten:

ABRvS d.d. 28 mei 1999, nr. E03.98.0866 (Renswoude) agriselect, nr. 3,
"...De Afdeling acht het opnemen van een berekeningsmethode zonder een bepaalde absolute waarde als plafond bij het voorzien in een regeling van de saldomethode een geoorloofde invulling van de in artikel 8, vierde lid, Interimwet geboden mogelijkheid om te bepalen dat een hogere waarde geldt, indien onder de daar gestelde voorwaarden de saldomethode wordt gehanteerd. Dit artikel vereist niet dat het arp een plafond hiervoor stelt..."

Emissiegrenswaarden

Een ARP kon geen emissiegrenswaarden bevatten:

ABRvS d.d.11 september 1998, nr. E03.96.1640 (Barneveld)
".. De Afdeling concludeert, gezien het bovenstaande, dat in een ammoniakreductieplan als bedoeld in artikel 8 wel van artikel 4, 5 en 7 afwijkende depositiegrenswaarden kunnen worden opgenomen, maar dat het opnemen van emissiegrenswaarden in een dergelijk plan in strijd is met het systeem van de Interimwet, hetgeen onder meer bevestiging vindt in de Memorie van Toelichting..".

Uit diezelfde uitspraak wordt ook duidelijk dat ammoniakemissie wel een rol kan spelen bij de vraag of aan de voorwaarden van saldering wordt voldaan. Bbijvoorbeeld de verplichting om ammoniakemissie aan te kopen, of een verplaatsingskorting. De ammoniakemissie was dan echter een salderingsvoorwaarde en geen toetsingsnorm. Een toetsingsnorm moest altijd een depositienorm zijn:

ABRvS d.d.11 september 1998, nr. E03.96.1640 (Barneveld)
"..Overigens merkt de Afdeling op dat bij een in een ammoniakreductieplan opgenomen saldomethode zoals geregeld in artikel 8, vierde lid - ammoniakemissie wel een rol van betekenis kan spelen, namelijk ter beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden voor saldering is voldaan; ook dan blijft echter overeind dat de vergunning niet wordt getoetst aan emissiegrenswaarden..."

De Iav en dus daarmee ook het ARP gaven niet de mogelijkheid om een vergund depositieniveau aan te tasten. Dit betekende dat bedrijven die Groen Label stallen toepasten de hiermee bereikte afname van de ammoniakdepositie weer mochten aanvullen tot het oude niveau. Ook een bepaling in het ARP die voorschreef dat het aanvullen tot het oude depositieniveau alleen kon als elders in het plangebied emissierechten verworven werden, was niet mogelijk:

ABRvS d.d. 2 oktober 1997, nr. E03.95.2055 (Uden) (JM 1997, nr. 57)

ABRvS d.d. 8 december 1997, nr. E03.97.0066 (Sevenum) (JM 1998, nr. 29)
"...Naar het oordeel van de Afdeling kunnen met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Interimwet, de op grond van een onherroepelijke vergunning bestaande rechten voor de ammoniakdepositie als bedoeld in artikel 5, eerste volzin, dan ook niet worden ingeperkt of worden gebonden aan de eis dat de als gevolg van emissiebeperkende maatregelen toegestane uitbreiding van het veebestand wordt gecompenseerd door een afname van het veebestand in één of meer andere veehouderijen in hetzelfde gebied...."