Saldering onder de Iav

slapend varken

Artikel 8 lid 4 van de Iav bood de mogelijkheid om in een ARP te regelen dat er een hogere depositie op een bosgebied mogelijk was, als in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie van een andere veehouderij afnam.

Dat was toepassing van de saldomethode (saldering).

Hoe de gemeente aan de eis van "onmiddellijke samenhang" kon voldoen, blijkt uit het volgende overzicht.

Uitgangspunt was: als de gemeente de rechten uit een andere gemeente betrok, moest die andere gemeente eerst intrekkingsbesluit genomen hebben, voordat de de vergunning op de locatie van uitbreiding verleend kon worden:

ABRvS d.d. 15 februari 1999, nr. E03.96.1456 (Ambt Delden)
"..Uit de stukken blijkt dat ..ten tijde van het nemen van het besluit nog geen intrekkingsbesluiten waren genomen zodat op dat moment niet werd voldaan aan de eis...van "onmiddellijke samenhang" als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet..".

Het leek er op dat een zo'n intrekkingsbesluit niet eerst onherroepelijk van kracht moest zijn. Voormalige artikel 8.16 onder a Wm bood de mogelijkheid om aan de vergunning op de uitbreidingslocatie het voorschrift te verbinden dat bepaalde dieren in een bepaalde stal (corresponderend met de ammoniakemissie die nog niet onherroepelijk was ingetrokken) pas gehouden mochten worden als het intrekkingsbesluit onherroepelijk van kracht was.

ABRvS d.d. 1 februari 1999, nr. E03.96.1352 (agriselect, nummer 1, maart 1999, 4.8)
"... Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was echter nog geen besluit tot intrekking van de vergunning...genomen. Verder hebben verweerders in verband met de door hen beoogde toepassing van de saldomethode aan de vergunning geen voorschriften verbonden- bijvoorbeeld middels toepassing van artikel 8.16, onder a, van de Wet milieubeheer, ten aanzien van het veebestand. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat ...niet werd voldaan aan de eis van de "onmiddellijke samenhang"..".

In dat geval vereiste rechtszekerheid dat in dit voorschrift concreet aangegeven werd welke dieren in welke stal niet gehouden mochten worden tot het intrekkingsbesluit onherroepelijk van kracht was. In de volgende uitspraak niet duidelijk aangegeven werd welke dieren in welke stal niet gehouden mochten worden indien een intrekking onverhoopt niet tot stand kwam:

ABRvS d.d. 28 mei 1999, nr. E03.98.0866 (Renswoude) (agriselect nr. 3, 4.7c)
"..Voorts overweegt de Afdeling dat in het geval van de door verweerders in het dictum van het bestreden besluit gekozen constructie, dat indien op een verzoek tot intrekking van een vergunning (gedeeltelijk) negatief wordt beslist, de vergunning voor een evenredig deel niet van kracht wordt, niet vaststaat welke rechtsgevolgen dit voor het bestreden besluit heeft wat betreft het soort en het aantal in de inrichting te houden dieren en de wijze waarop deze zijn gehuisvest. Onduidelijk is immers wat moet worden verstaan onder "evenredig deel"..".

Als de saldering volledig binnen dezelfde gemeente plaatsvond, dan moest de gemeente de procedures voor beide besluiten combineren en één besluit nemen zowel over de vergunning als de intrekking:

ABRvS d.d. 8 augustus 1996, nr. E03.94.0833 (Nijkerk)
"..Naar het oordeel van de afdeling moet in het algemeen als eis gelden dat een verzoek om vergunning voor een oprichting of uitbreiding ..gelijktijdig wordt gedaan met een verzoek om intrekking ..van de vergunning voor de veehouderij waarvan...de benodigde emissierechten afkomstig zijn. De totstandkomingsprocedures voor beide besluiten kunnen vervolgens gecombineerd plaats vinden en uitmonden in één besluit omtrent zowel de vergunning als de intrekking.."

De ammoniakrechten die ingetrokken werden, mochten niet eerst in een depositiebank opgeslagen worden, voordat ze voor een uitbreiding gebruikt werden:

Vz. ABRvS d.d.11 augustus 1998, nr. F03.98.0314 (Meerlo-Wanssum)
"..Uit het bestreden besluit blijkt dat ten behoeve van de onderhavige vergunningverlening vanuit de zogeheten depositiebank het benodigde aantal mol ter beschikking is gesteld..In dit geval neemt de depositie..toe, terwijl -nu depositierechten van de depositiebank zijn betrokken- onzeker is of in onmiddellijke samenhang met die toename de depositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij...afneemt. Uit de stukken blijkt niet of de van de depositiebank betrokken depositierechten afkomstig zijn van inrichtingen waarvan de vergunningen ten behoeve van de oprichting van de in geding zijnde inrichting zijn ingetrokken of gewijzigd. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat depositierechten anderhalf jaar in de bank kunnen worden gehouden , betwijfelt de Voorzitter of in dit geval sprake is van onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet..."

Alle ammoniakrechten waarvoor op het moment van intrekking een rechtsgeldige vergunning aanwezig was, mochten voor saldering gebruikt worden. Het is niet zo dat de rechten nog recentelijk benut moetsen zijn of dat de stalinrichting nog aanwezig moest zijn.

ABRvS d.d. 15 februari 1999, nr. E03.96.1456 (Ambt Delden)
"..Er is derhalve sprake van een vermindering van de ammoniakdepositie die door een veehouderij wordt veroorzaakt in de zin van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet, indien sprake is van het intrekken of wijzigen van de vergunning met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan, ongeacht of van die vergunning nog gebruik wordt gemaakt.."

Verder kan het van rechtswege vervallen zijn van ammoniakrechten die benut worden voor een uitbreiding, alleen in de procedure tot intrekking van de betreffende vergunning aan de orde gesteld worden. In de vergunningprocedure voor het bedrijf dat uitbreidt kan dit niet meer aan de orde komen:

ABRvS d.d. 14 januari 1999, nr. E03.97.1376 (Ambt Delden)
"..Appellante betoogt verder dat gesaldeerd is met rechten die ten tijde van het nemen van het intrekkingsbesluit al van rechtswege waren vervallen ingevolge artikel 27 van de Hinderwet. De Afdeling stelt op basis van de stukken vast dat geen beroep is ingesteld tegen het besluit tot intrekking van de vergunning voor de veehouderij waarvan ammoniakrechten zijn overgenomen. Het intrekkingsbesluit is aldus onherroepelijk geworden en heeft formele rechtskracht verkregen. Hetgeen appellante in deze procedure naar voren heeft gebracht omtrent dat intrekkingsbesluit kan daarom bij de beoordeling van het bestreden besluit niet aan de orde komen..".

Had een vergunninghouder eenmaal een verzoek tot intrekking van ammoniakrechten ingediend om deze te gebruiken voor saldering, dan mocht de gemeente niet meer de betrokken rechten intrekken om redenen dat de vergunning langer dan 3 jaar niet was gebruikt (voormalige artikel 8.25 lid 1 Wm). Dit is dan namelijk in strijd met het fair-play beginsel:

ABRvS d.d. 30 maart 1999, nr. E03.97.0967 (Son en Breugel)
"..Appellant heeft er belang bij dat toepassing wordt gegeven aan artikel 8.26 van de Wet milieubeheer aangezien artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij vereist dat de intrekking van een vergunning van een veehouderij ten behoeve van de uitbreiding van een andere veehouderij op verzoek van de drijver van de veehouderij geschiedt. Het is met het oog daarop dat appellant zijn verzoek om intrekking heeft gedaan. Door ambtshalve de vergunning gedeeltelijk in te trekken, hebben verweerders deze belangen van appellant als het ware gepasseerd, terwijl diens verzoek om intrekking ruim voordien was ingediend bij verweerders en zij gehouden waren daarop te beslissen.

Het buiten behandeling laten van het verzoek om intrekking en het in plaats van het nemen van een beslissing daarop ambtshalve intrekken van de vergunning, moet in strijd worden geoordeeld met het beginsel van fair play, dat inhoudt dat een bestuursorgaan de burger zorgvuldig bejegent in die zin dat, voorzover relevant in het voorliggende geval, het bestuursorgaan het verkrijgen van wat een burger als zijn recht ziet niet door het uitstellen of het niet nemen van een beslissing waarbij de burger belang heeft, mag bemoeilijken of frustreren..".

De intrekking van ammoniakrechten moest met een intrekkings- of wijzigingsprocedure en mocht niet met een voormalige 8.19 melding:

ABRvS d.d. E03.97.1372 (Middenveld) (Nieuwsbrief StAB 1e kwartaal 1999, nr. 99-13)
"...De afdeling overweegt dat door het doen van een melding niet wordt voldaan aan ...het ammoniakreductieplan, in samenhang met artikel 8, vierde lid van de Interimwet...Ingevolge deze bepalingen...dient immers sprake te zijn van een intrekking of wijziging van de vergunning van die andere veehouderij..op een aanvraag om een besluit tot intrekking of wijziging van de vergunning.."