Tekst voormalige Richtlijn 1996

Hier vindt u de letterlijke tekst van de toenmalige Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996. Deze Richtlijn geldt niet meer. Tegenwoordig staat de geurbeoordeling voor omgevingsvergunningen milieu aan veehouderijen in de Wet geurhinder en veehouderij. Voor veehouderijen die geen omgevingsvergunning milieu nodig hebben, gaat de beoordeling van geur van dierenverblijven met het Activiteitenbesluit.

Letterlijke tekst van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996

Juridische grondslag: algemene verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de toepassing van de Wet milieubeheer. Laatst gewijzigd: 30-10-1996.

0 Aanbiedingsbrief

1 Inleiding

2 Individuele en gebiedsgerichte beoordeling

2.1 Inleiding

2.2 Individuele beoordeling

2.3 Gebiedsgerichte beoordeling

3 Emissie-arme stallen: groen label

4 Cumulatie van stankhinder

5 Beoordeling van bestaande bedrijven

Bijlagen

Bijlage 1 Tabel met omrekeningsfactoren

Bijlage 2 Tabel met vaste afstanden

Bijlage 3 Afstandsgrafiek

0 Aanbiedingsbrief

Aan de besturen van de provincies en gemeenten

Begintabel Richtlijn
Onderwerp Richtlijn "Veehouderij en stankhinder"
Datum 30 oktober 1996
Kenmerk DWL\96057153
Juridische grondslag algemene verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de toepassing van de Wet milieubeheer
Gaat in per datum van ondertekening
Geldigheidsduur 4 jaar

Hierbij stuur ik u, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de richtlijn "Veehouderij en stankhinder".

Deze richtlijn vervangt de circulaire over de toepassing van de Hinderwet op veehouderijen van 13 juli 1984, nr. DGMH/B/0474050 en de naar aanleiding van deze circulaire uitgebrachte brochure "Veehouderij en Hinderwet" van 1985. De in het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (publicatiereeks Lucht nr. 46, distributiecode VROM 85546/7-85) van 1985 gepubliceerde methode is nu in deze richtlijn uitgewerkt tot een voor de vergunningenpraktijk geschikte methode. Met de nu verwerkte aanpassingen is de richtlijn weer in overeenstemming met de huidige inzichten over de aanvaardbaarheid van stankhinder door veehouderijen.

De aanleiding voor de aanpassing was erin gelegen dat in 1995 gemeenten, regio's en het landbouw-bedrijfsleven knelpunten meldden bij de toepassing van de bestaande richtlijn bij de beoordeling van stankhinder door veehouderijen. Deze knelpunten werden vooral ondervonden bij de uitvoering van ammoniakreductieplannen op grond van de Interimwet ammoniak veehouderij. Zij bleken ook uit inventarisaties die door de Inspectie Milieuhygiëne zijn uitgevoerd. Deze problematiek is aan de orde geweest bij het overleg met de Tweede Kamer op 11 en 20 december 1995. Toen is door de Kamer in een motie gevraagd de richtlijn zodanig te herzien dat de uit oogpunt van het voorkomen van stankhinder onbedoelde blokkering van de dynamiek in de veehouderij wordt weggenomen. De regering heeft daarop toegezegd deze knelpunten op te lossen en daarbij te bezien of de stankrichtlijn moet worden herzien of moet worden ingetrokken. De uitwerking van deze toezegging vindt haar weerslag in deze aangepaste richtlijn.

De richtlijn is in goed overleg met vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en het landbouw-bedrijfsleven opgesteld. De concepttekst van de richtlijn is op 12 september 1996 voorgelegd aan de Vaste Commissie van de Tweede Kamer van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Margaretha de Boer

1 Inleiding

De behoefte aan voorlichting over de toepassing van de toenmalige Hinderwet op veehouderijbedrijven en wel in het bijzonder op intensieve veehouderijbedrijven met grote aantallen leg-kippen, slachtkuikens, varkens of mestkalveren heeft in het verleden geleid tot gezamenlijk overleg tussen het (toenmalige) Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, het (toen-malige) Ministerie van Landbouw en Visserij, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Landbouwschap.
Dit overleg mondde indertijd uit in een gezamenlijke zienswijze over een aantal uitgangs-punten voor de toepassing van de Hinderwet op intensieve veehouderijbedrijven. Deze zienswijze is neergelegd in een richtlijn, die voor het eerst in 1971 is verschenen. Deze richtlijn is in 1976 en in 1984 geactualiseerd. De laatste versie is in 1985 tevens als brochure gepubliceerd. De nu voor-liggende richtlijn vormt een aanpassing van de richtlijn uit 1984.
Met de richtlijn wordt aan gemeenten een beoordelingsmethode aangereikt, gebaseerd op de meest recente inzichten over de aanvaardbaarheid van stankhinder door veehouderijen. Met deze methode kunnen gemeenten op een objectieve wijze het stankaspect bij de behandeling van vergunningsaanvragen voor veehouderijen beoordelen en zo invulling geven aan dit deel van het gemeentelijk milieubeleid.

Aanpak op korte en lange termijn

De herziening van de richtlijn is erop gericht om de knelpunten in de uitvoering, zoals deze met name in 1995 bleken, voor zover dit uit oogpunt van het voorkomen van stankhinder door veehouderij verantwoord is, weg te nemen. Naast deze op de korte termijn gerichte aanpak van knelpunten is het stankhinderbeleid voor de veehouderij voor de langere termijn gericht op twee sporen. Ten eerste is er een meetprogramma emissie-arme stalsystemen in uitvoering. Dit meetprogramma heeft als doel om van de bestaande emissie-arme stallen de stankemissie te bepalen. Dit meet-programma zal tot midden 1998 duren. Ten tweede zal er een fundamentele herbezinning plaatsvinden op het stankbeleid voor de veehouderij. Centrale gedachte daarbij is de verdergaande aansluiting van het agrarisch stankhinderbeleid op het beleid zoals vastgelegd in de Herziene Nota Stankhinder. In deze nota wordt de verantwoordelijkheid voor de stankhinderbeoordeling zo veel mogelijk bij de gemeenten neergelegd. Bij deze herbezinning zal de totale aanpak van de stankhinder die veroorzaakt wordt door de veehouderij aan de orde komen.

Wijzigingen ten opzichte van de richtlijn van 1984

Bij de herziening is ervoor gekozen om de richtlijn te beperken tot het onderwerp stankhinder. Om die reden is de naam van de richtlijn nu "Veehouderij en stankhinder". In de voorgaande versies werd ook ingegaan op onderwerpen zoals de procedure van vergunningverlening en andere milieuaspecten (geluid, stof e.d). Aangezien hiervoor nu voldoende andere (technische) informatiebronnen beschikbaar zijn, is besloten dit deel van de richtlijn te laten vervallen.
De aanleiding van de herziening is de aanpak van knelpunten. Om deze aanpak snel te kunnen realiseren is ervoor gekozen om de oorspronkelijke beoordelingssystematiek aan te houden. Dat wil zeggen een methodiek die bestaat uit een omrekeningstabel naar mestvarkenseenheden, een afstandsgrafiek en een indeling naar vier categorieën van stankgevoelige objecten.
Wel is de concrete uitwerking van deze beoordelingssystematiek aangepast en aangevuld. Hier volgt een overzicht van de belangrijkste punten:

  1. De omschrijving van de vier omgevingscategorieën is verruimd. Het doel van deze verruiming is om gemeenten meer eigen ruimte te geven bij de beoordeling van de stankhindergevoeligheid van de objecten rond een veehouderij. Deze verruiming past in beleid zoals neergelegd in de Herziene Nota Stankhinder. De verruiming heeft niet tot doel om af te doen aan het beginsel van het voorkomen van niet-aanvaardbare stankhinder. Wel kunnen gemeenten door de verruiming hun beoordeling beter laten aansluiten bij de specifieke lokale omstandigheden, welke bepalend zijn voor de wijze waarop agrarische stankemissie wordt ervaren.
  2. De lijst van omrekeningsfactoren (mest-varkenseenheden) is uitgebreid met de meest recente inzichten over emissie-arme stal-systemen en sluit nu qua indeling aan bij de lijst van emissiefactoren van de Uitvoeringsregeling ammoniak veehouderij.
  3. In de lijst met vaste afstanden zijn, gezien de nu bestaande regeling in het besluit "Mestbassins Milieubeheer", de afstanden voor mestopslagputten vervallen.
  4. Naast de individuele beoordeling per vergunning wordt als alternatief een gebiedsgerichte beoordeling geïntroduceerd. Hiermee kunnen gemeenten, wanneer zij dit wensen, hun stankbeoordelingsbeleid inpassen in hun overig milieu- en ruimtelijk ordeningsbeleid.
  5. Er worden regels aangereikt voor de toepassing van Groen-Labelstallen.
  6. Er is een hoofdstuk toegevoegd over de beoordeling van cumulatieve stankhinder.
    Er wordt een maatwerkbenadering voorgesteld voor de sanering van veehouderijen zonder dekkende vergunning.

2 Individuele en gebiedsgerichte beoordeling

2.1 Inleiding

Ruimtelijke scheiding is een van de manieren om te voldoen aan het uitgangspunt dat een vee-houderij geen stankhinder mag veroorzaken of dat deze hinder in voldoende mate moet worden beperkt. De onderhavige richtlijn is bedoeld om dit principe hanteerbaar te maken en om te bewerkstelligen dat de beoordeling van vergunningsaanvragen zo veel mogelijk op uniforme wijze kan plaatsvinden. Deze richtlijn biedt met de bijbehorende afstandsgrafiek in vrijwel alle gevallen voldoende waarborg voor de verwerkelijking van deze uitgangspunten.

De richtlijn beoogt op een zo objectief mogelijke wijze inzicht te geven in de te verwachten stankhinder veroorzaakt door een veehouderij. Dit door enerzijds rekening te houden met het soort vee, de wijze van huisvesting en de bedrijfsgrootte en anderzijds rekening te houden met de gevoelig-heid voor stankhinder van de omwonenden door een indeling in vier gevoeligheidscategorieën.
In paragraaf 2.2 wordt de methode van individuele beoordeling in detail uitgewerkt. Deze methode kan rechtstreeks door gemeenten worden toe-gepast bij de beoordeling van individuele vergunningsaanvragen.

In paragraaf 2.3 wordt, als alternatief voor de methode voor individuele beoordeling, de gebiedsgerichte beoordeling aangereikt. Het gaat daarbij om een door de gemeente zelf op te stellen beoordelingskader voor het totale gemeentelijk gebied.

2.2 Individuele beoordeling

In deze paragraaf wordt een afwegingskader gegeven voor de individuele beoordeling van milieuvergunningen op het aspect stankhinder. Per bedrijf wordt daarmee vastgesteld of de stankbelasting die het veroorzaakt voor zijn directe omgeving, aanvaardbaar is. Hierbij wordt door de gemeente rechtstreeks gebruik gemaakt van de criteria uit de richtlijn en is het niet nodig dat de gemeente daarvoor eerst zelf een gemeentelijk
beoordelingskader ontwikkelt.
Kort samengevat is de individuele beoordelings-methode opgebouwd uit de volgende stappen:

  1. Aan de hand van het in de vergunningsaanvraag opgegeven aantal dierplaatsen wordt voor het bedrijf het aantal mestvarkenseenheden vastgesteld. Hiervoor worden de omrekeningsfactoren uit de tabel uit bijlage 1 gebruikt. Her aantal mestvarkenseenheden is het aantal dierplaatsen gedeeld door de omrekeningsfactor.
  2. Met behulp van de afstandsgrafiek uit bijlage 3 worden de minimale afstanden voor stankgevoelige objecten uit cat. I t/m IV bepaald die overeenkomen met het onder l bepaalde aantal mestvarkenseenheden.
  3. Indien relevant worden met behulp van de tabel uit bijlage 2 de minimale afstanden bepaald voor de bedrijfsonderdelen waarvoor geen mestvarkenseenheden gegeven zijn.
  4. Van de in de omgeving van de veehouderij gelegen stankgevoelige objecten wordt aan de hand van de omschrijving van de omgevingscategorieën vastgesteld tot welke categorie zij behoren.
  5. Getoetst wordt, beginnende bij de afstanden voor cat. I, of binnen de aldus bepaalde mini-male afstanden (stankcirkels) geen overeen-komstige gevoelige objecten zijn gelegen.
  6. Indien uit de toetsing van punt 5 blijkt dat er geen te dichtbij staande stankgevoelige objecten zijn, is er uit oogpunt van stank-hinder geen bezwaar tegen vergunning-verlening.

In het hierna volgende worden de verschillende onderdelen van de beoordelingsmethode nader toegelicht.

1. Bepaling van het aantal mestvarkenseenheden (m.v.e.)

De stankemissie van een veehouderij wordt uitgedrukt in mestvarkenseenheden. Deze worden bepaald op basis van het in de vergunnings-aanvraag opgegeven aantal dierplaatsen. Met behulp van de omrekeningsfactoren uit de tabel van bijlage I wordt per diercategorie het aantal dierplaatsen omgerekend in mestvarkenseenheden. Dit wordt vervolgens bij elkaar opgeteld tot een totaal aantal mestvarkenseenheden voor de betreffende veehouderij.

De tabel met omrekeningsfactoren is ten opzichte van de vorige editie van de richtlijn geactualiseerd op de volgende punten:

  • voor diercategorieën waarvoor de Stichting Groen Label een drempelwaarde hanteert is een van deze drempelwaarde afgeleide omrekeningsfactor voor huisvesting in een Groen-Labelstal afgeleid (de drempelwaarde is de maximale stalemissie die een Groen-Labelstal ten hoogste mag uitstoten; deze drempelwaarde is door de Ministers van VROM en van LNV vastgesteld);
  • de indeling van de lijst komt zo veel mogelijk overeen met die van de Uitvoeringsregeling ammoniak veehouderij (Uav); hiervoor is de lijst enigszins uitgebreid en zijn bepaalde diercategorieën uitgesplitst.

Door de berekening af te leiden van het aantal dierplaatsen wordt aangesloten bij de wijze waarop in het wetenschappelijk onderzoek de emissies van stallen worden bepaald. Hierbij wordt de gemeten totale emissie gedeeld door het aantal in de onderzoeksstal in gebruik zijnde dierplaatsen. De reden hiervoor is dat de emissie niet in eerste instantie wordt bepaald door het aantal aanwezige dieren maar door de hoeveelheid stalruimte die voor veehuisvesting wordt gebruikt.

Het is daarom van belang dat bij een aanvraag om vergunning niet alleen het aantal te houden dieren wordt opgegeven, maar ook het aantal dierplaatsen. Als regel kan hiervoor worden gehanteerd dat het aantal dierplaatsen gelijk is aan het maximaal aantal te houden dieren. Bij het meewegen van eerder verleende ver-gunningsrechten kan, wanneer indertijd het aantal dierplaatsen niet is opgegeven, worden uitgegaan van de regel dat het aantal dierplaatsen gelijk wordt gesteld met het aantal dieren waarvoor vergunning is verleend.

Eerder is melding gemaakt van het nu in gang gezette stankmeetprogramma. Dit meetprogramma heeft tot doel om nog beter onderbouwde stankmeetcijfers te krijgen van zowel de traditionele als de emissie-arme stallen. Wanneer de resultaten van dit meetprogramma beschikbaar zijn, zullen, indien nodig, de omrekeningsfactoren voor zowel de traditionele als de emissie-arme stallen worden aangepast.

Door middel van de omrekeningsfactoren wordt een verband gelegd tussen bedrijfsgrootte en de, via de afstandsgrafiek te bepalen minimale afstand. Dit is niet altijd nodig. Voor een aantal dierencategorieën worden rechtstreeks de minimaal aan te houden afstanden gegeven. Deze zijn opgesomd in de tabel van bijlage 2. Met behulp van deze afstanden kan, zonder gebruik te hoeven maken van de afstandsgrafiek, de kans op stankhinder van een veehouderij worden beoordeeld.

2. Afstandsmeting

De afstandsgrafiek geeft de minimale afstand aan die moet worden aangehouden tussen een stankgevoelig object en een veehouderij, afhankelijk van het aantal mestvarkenseenheden. Hierbij moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelig object en het dichtst bij dit gevoelig object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd.
Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtst bij staande ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtst bij staande ventilatie-uitlaat worden aangehouden.
Voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal mag alleen van de dichtst bij staande ventilatoruitlaat worden uitgegaan wanneer deze ventilatoruitlaat onderdeel uitmaakt van het stalgebouw en ook het daadwerkelijke dichtst bij staande emissiepunt is. Dit is voor moderne mechanisch geventileerde stallen veelal het geval. Wanneer er echter sprake is van grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via de mechanische ventilatie moeten deze stallen op dezelfde wijze als bij natuurlijk geventileerde stallen beoordeeld worden.

Het is mogelijk dat de gevel van een stal dichter-bij het gevoelig object ligt dan het emissiepunt. Door nu het emissiepunt te nemen als uitgangs-punt voor de afstandsbepaling, is het theoretisch denkbaar dat de gevel van de stal pal grenst aan de gevel van het gevoelig object. Dit is uit het oogpunt van het voorkomen van hinder van algemene aard niet wenselijk. Om deze reden geldt altijd een minimumafstand tussen de gevel van een stal en het te beschermen object. Dit is 50 meter voor de omgevingscategorieën l en II of 25 meter voor de omgevingscategorieën III en IV. Deze afstanden sluiten aan bij de minimumafstanden die worden aangehouden bij bedrijven die vallen onder de algemene maatregelen van bestuur, zoals het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.

Wanneer binnen één inrichting zowel rundvee, waarvoor vaste afstanden gelden, voorkomt én diercategorieën aanwezig zijn waarvoor omrekeningsfactoren gelden, wordt de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een gevoelig object liggen, voor ieder deel apart beoordeeld. De afstand voor het rundvee wordt gemeten vanuit de dichtstbijzijnde ventilatie-opening van de rundveestal en de afstand voor de andere diercategorieën vanuit de voor dit deel van de inrichting dichtst bij staande ventilator- of ventilatie-uitlaat. De reden voor deze aparte beoordeling is dat de afstandsnorm voor rundvee maar ten dele gebaseerd is op het voorkomen van stankhinder en daarnaast op het voorkomen van hinder van algemene aard.

Voor een combinatie van diercategorieën met omrekeningsfactoren met de andere diercategorieën waarvoor vaste afstanden gelden (nertsen en konijnen) kan wel de afstand ten opzichte van een gevoelig object vanuit één dichts hij staand emissiepunt voor de gehele inrichting worden beoordeeld.

3. De omgevingscategorieën

In de afstandsgrafiek wordt onderscheid gemaakt tussen vier categorieën van gevoelige objecten. De grootste afstanden moeten aangehouden worden ten aanzien van categorie l en de kleinste voor categorie IV.

Deze indeling in categorieën is gebaseerd op het beginsel dat iedereen recht heeft op bescherming tegen niet-aanvaardbare hinder in combinatie met het gegeven dat objecten niet alle in dezelfde mate gevoelig zijn voor hinder veroorzaakt door agrarische bedrijven. Door de gemeente moet beoordeeld worden of een bepaalde mate van stankhinder wel of niet aanvaardbaar is. Bij deze beoordeling wordt onderscheid gemaakt tussen burgerwoningen, agrarische woningen, zeer stankgevoelige objecten zoals ziekenhuizen e.d. en objecten van verblijf- of dagrecreatie. Het gaat daarbij om het feitelijk gebruik van deze objecten en dus niet om de bestemming volgens het bestemmingsplan.

Bij niet-agrarische woningen wordt onderscheid gemaakt naar gelang de omgeving waarin deze woningen zijn gelegen. Dit onderscheid is gebaseerd op het feit dat agrarische stankhinder bij woningen in het buitengebied anders wordt ervaren dan in woongebieden. Zo is er een onderscheid tussen woningen in de leefomgeving "bebouwde kom" en woningen in de leefomgeving "buitengebied". Naarmate de leefomgeving een meer stedelijk karakter heeft, wordt in de bebouwde kom agrarische stankhinder als niet in die omgeving passend gezien en daardoor als hinderlijk ervaren. Daarentegen zal in het buitengebied, naarmate de leefomgeving sterker verweven is met de agrarische functie van dat gebied een zekere mate van agrarische stankhinder worden geaccepteerd.

Woningen in de bebouwde kom (cat. I en II)

De omgevingscategorieën l en II verwijzen voor woningen naar de leefomgeving "bebouwde kom". De indeling van woningen in categorie I of II is afhankelijk van het karakter van het gebied, het aantal gehinderden en hun stankgevoeligheid. Zoals gezegd is deze indeling gebaseerd op de veronderstelling dat, naarmate de bebouwde kom een meer stedelijk karakter heeft, agrarische stankhinder als meer hinderlijk wordt ervaren. Zo zullen stedelijke agglomeraties en woonwijken met een stedelijk karakter in categorie I vallen. Terwijl woongemeenschappen van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving (buurtschap, gehucht etc.) als een categorie 11 omgeving worden beoordeeld.

Woningen in het buitengebied (cat. III en IV)

Milieuvergunningen in de leefomgeving "buiten-gebied" worden op het punt van stankhinder bij woningen getoetst aan de hand van categorie III of IV. Hierbij geldt de veronderstelling dat, naarmate de agrarische functie meer bepalend is voor het karakter van de leefomgeving in het buitengebied, agrarische stankhinder als minder hinderlijk wordt ervaren.
In gebieden met een zware vermenging van agrarische en niet-agrarische bebouwing, moet de noodzakelijke afstand tot een nabij gelegen burgerwoning worden getoetst aan de hand van de normen voor categorie III. Onder een zware ver-menging wordt een gebiedskarakteristiek verstaan, waarbij de (verspreide) woonfunctie en/of recreatiefunctie beeldbepalend zijn geworden. Voor het deel van het buitengebied, dat geken-merkt wordt door bebouwing met een overwegend agrarische functie, geldt categorie IV. Dit betekent dat ook de in dit gebied verspreid liggende burgerwoningen als categorie IV-objecten worden beoordeeld.

De beschrijving van de vier omgevingscategorieën is bewust globaal gehouden. Dit heeft een tweeledige achtergrond. Ten eerste de opvatting dat gemeenten bij het beoordelen van stankhinder voldoende ruimte moeten hebben voor een eigen oordeelsvorming. De richtlijn is een algemeen beoordelingskader. Dit moet door gemeenten verder ingevuld worden, toegesneden op de concrete situatie bij de betreffende veehouderij. Deze versterkte verantwoordelijkheid voor gemeenten volgt uit de lijn van de in 1995 door de regering uitgebrachte Herziene Nota Stankhinder. In deze nota worden gemeenten als het primaire gezag aangewezen bij de beoordeling van stankhinder.
De tweede achtergrond is de opvatting dat bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van stankhinder het karakter van de totale omgeving rond een stankgevoelig object in beschouwing moet worden genomen. Dit houdt in dat de aanwezigheid van één enkele woning niet maat-gevend is. Het karakter van de totale omgeving als gebied bepaalt welk niveau van stankhinder bij een individuele woning aanvaardbaar is. Bij de motivering van haar vergunningsbesluit dient het college van Burgemeester en Wethouders dan ook de door haar gemaakte beoordeling van de omgevingscategorieën tot uitdrukking te brengen.

Voor het hanteren van de omgevingscategorieën wordt de "van buiten naar binnen"- methode
toegepast. Dit houdt in dat ongeacht de ligging van het bedrijf eerst aan de hand van de bedrijfsomvang de minimumafstand voor categorie I wordt bepaald. Binnen deze afstand mogen er geen gevoelige objecten voorkomen, zoals aangegeven onder de omschrijving van categorie I. Indien hieraan wordt voldaan wordt de procedure achtereenvolgens herhaald voor categorieën II, III en IV.

4. Intensieve veehouderijen

In de omschrijving van de omgevingscategorieën zijn intensieve veehouderijen ten opzichte van elkaar uitgezonderd als stankhindergevoelig object. Dit omdat er van uit gegaan kan worden dar inten-sieve veehouders niet wezenlijk hindergevoelig zullen zijn voor de stankbelasting van een naast-gelegen intensieve veehouderij. Dit vanwege de reeds aanwezige stankhinder op het eigen terrein.
Voor de aan te houden afstand ten opzichte van een intensieve veehouderij wordt aanbevolen om in plaats van een afstand op grond van de afstandsgrafiek, uit te gaan van een vaste minimale afstand van 50 meter. Dit is dan de afstand vanaf het emissiepunt van de te beoordelen veehouderij tot gevel van de woning behorende tot de nabijgelegen intensieve veehouderij (voor de afstand van gevel tot gevel blijft de eerder genoemde minimumnorm van 25 meter gelden). De aan te houden afstand van 50 meter is onafhankelijk van de bedrijfsgrootte, sluit aan bij de minimale afstand in de afstandsgrafiek en zal over het algemeen voldoende zijn om hinder van algemene aard te voorkomen.
Op een veehouderij kan sprake zijn van een combinatie van intensieve en niet-intensieve bedrijfsvoering. Dit kan als er bijvoorbeeld sprake is van rundvee en varkens of rundvee en pluimvee. In dat geval wordt het bedrijf aangemerkt als een intensieve veehouderij wanneer het aantal mestvarkenseenheden op het bedrijf gelijk is of groter dan vijftig.
Voor de aan te houden afstand ten opzichte van andersoortige agrarische bedrijven, dus geen intensieve veehouderijen, geldt een beoordeling op basis van categorie IV.

5. Kampeerboerderijen en kleinschalig kamperen

In de omschrijving van de omgevingscategorieën is verblijfsrecreatie in de vorm van kampeerboerderijen of kleinschalig kamperen uitgezonderd als gevoelig object. Dit omdat het hier gaat om vormen van verblijfsrecreatie die mede tot doel hebben om de agrarische leef-omgeving te ervaren.

Ook in de vorige versies van de richtlijn was een dergelijke uitzondering opgenomen. De omschrijving is aangepast nu de Kampeerwet is opgevolgd door de Wet op de openluchtrecreatie.
Onder kleinschalig kamperen wordt bedoeld het kleinschalig kamperen zoals gedefinieerd in art. 8 van de Wet op de openluchtrecreatie.
Onder "kampeerboederij wordt die vorm van verblijfsrecreatie bedoeld die als zodanig voorheen gedefinieerd was in artikel 22 sub. c van de toenmalige Kampeerwet. Deze definitie luidt: het gelegenheid geven tot het houden van recreatief nachtverblijf in gebouwen deel uitmakend van agrarisch bedrijf, alsmede in als kamphuis of blokhut aan te merken werken voor een al dan niet aaneengesloten periode van ten hoogste honderd dagen.

6. Functieverandering

Als gevolg van de beëindiging van agrarische bedrijven komen in toenemende mate bedrijfscomplexen vrij die een niet-agrarische functie krijgen. Vaak gaat het hier om een woonfunctie. Dit verschijnsel heet functieverandering. De vraag is dan of een dergelijke functieverandering leidt tot een verandering van de oorspronkelijk voor de agrarische bebouwing geldende categorie IV in een meer stankgevoelige omgevingscategorie.

Een vergunningsaanvraag wordt beoordeeld op de mate van stankhinder die het bedrijf veroorzaakt bij woningen en andere objecten in zijn omgeving. In welke categorie de woningen daarbij vallen wordt vervolgens bepaald door de omgeving waarin die woningen staan. Dit houdt in dat voor de categoriebepaling niet het enkele feit dat die woning is veranderd van een agrarische bebouwing in een niet-agrarische woning bepalend is. Met andere woorden: wanneer door functieverandering in de omgeving van een veehouderij er een burgerwoning bijkomt leidt dit niet automatisch tot een overgang van categorie IV naar een meer standgevoelige categorie. Dit ongeacht het feit of dit nu is door nieuwbouw of door functieverandering. Alleen op basis van een beoordeling van het totaal aan veranderingen in de omgeving van het gevoelig object (waar de functieverandering van het object zelf deel van uitmaakt) kan een gemeente besluiten om vanaf een bepaald moment een andere omgevingscategorie toe te passen.

Functieverandering kan zich ook voordoen door opsplitsing van een veehouderij. De oorspronkelijke bedrijfswoning wisselt van eigendom terwijl de bedrijfsgebouwen in functie blijven. In dat geval zal meestal niet aan de minimale afstanden tussen woning en bedrijfsgebouwen worden voldaan. Aangezien in een dergelijk geval de nieuwe bewoner dit heeft kunnen
meewegen in zijn besluit zich daar te vestigen, is het niet redelijk dat dit tot beperkingen leidt voor de veehouderij. Als regel geldt hier dat wanneer een woning en een veehouderij zich binnen hetzelfde in het bestemmingsplan vastgelegde bouwblok bevinden, de woning voor de veehouderij geen gevoelig object is in de zin van deze richtlijn.
Wanneer in de toekomst de veehouder een aanmerkelijke uitbreiding van zijn bedrijf aanvraagt, dan moet worden beoordeeld of de gebruiker van de betreffende binnen hetzelfde bouwblok gelegen woning deze uitbreiding indertijd in redelijkheid had kunnen voorzien.

Wanneer een intensieve veehouderij wordt omgezet in een niet-intensieve veehouderij, dan wel een burgerwoning is er altijd sprake van een verandering van beoordeling. In dat geval geldt namelijk niet meer de vaste afstand van 50 meter.

7. Proefstallen

In de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (Uav) is een regeling voor proefstallen opgenomen. Deze regeling heeft tot doel om ruimte te bieden voor de ontwikkeling van nieuwe ammoniakemissie-arme stallen. Hierbij wordt vergunning verleend op basis van een door de minister vastgestelde voorlopige emissiefactor voor ammoniak. Het is wenselijk dat er ook voor de ontwikkeling van stankemissie-arme stallen een dergelijke mogelijkheid is. Het gaat dan om vergunningverlening voor huisvestingssystemen waarvoor nog geen omrekeningsfactor voor stank is vastgesteld.
Wanneer vergunning wordt gevraagd voor een stal waarvoor in bijlage 1 van deze richtlijn geen omrekeningsfactor staat, zal voor deze stal eerst een voorlopige omrekeningsfactor moeten worden vastgesteld. Aangezien er, in tegenstelling tot ammoniak, voor stank geen door de minister vastgestelde wettelijke emissiefactoren zijn, kan voor stank de voorlopige omrekeningsfactor door de gemeente zelf worden bepaald. Met betrekking tot het vaststellen van deze omrekeningsfactor is het gewenst dat de gemeente zich baseert op een daartoe strekkend advies van de regionale inspecteur voor de milieuhygiëne.
Wanneer de betreffende stal is gerealiseerd, zal daar vervolgens een emissie-onderzoek moeten worden uitgevoerd. Aan de hand van de resultaten van dit meetonderzoek (overeenkomstig het daarvoor geldende meetprotocol) kan te zijner tijd worden beoordeeld (onder meeweging van de inmiddels verleende vergunningsrechten) of de vergunning moet worden aangepast.

8. Omgekeerde werking van de richtlijn

Het is van groot belang dat door gemeenten een ruimtelijk beleid wordt gevoerd waarmee knelpuntsituaties worden voorkomen. Ruimtelijke scheiding van hindergevoelige objecten en hinderveroorzakende bedrijven is daarbij een belangrijk instrument.
Her voorkomen van dergelijke knelsituaties kan onder andere door - aangezien grote gedeelten van het buitengebied van oudsher worden gebruikt door agrarische bedrijven - voor het toelaten van hindergevoelige objecten in het buitengebied ook de afstand op basis van de richtlijn aan te houden. Aangezien het dan niet gaat om het beoordelen van een feitelijke situatie, maar om de beoordeling van ruimtelijke bestemmingen wordt voor de afstandsbepaling niet uitgegaan van de gevels van stankgevoelige objecten, maar van het bouwblok, zijnde de bebouwingsgrenzen van de gronden die voor deze objecten zijn of worden bestemd.

Categorie-indeling
CATEGORIE-INDELING VAN STANKGEVOELIGE OBJECTEN


Categorie I:
In de directe omgeving van het bedrijf ligt of liggen:

  1. de bebouwde kom met stedelijk karakter;
  2. zeer stankgevoelige objecten zoals: ziekenhuizen, sanatoria, internaten etc.;
  3. objecten van verblijfsrecreatie *.
Categorie II:
In de directe omgeving van het bedrijf ligt of liggen:
  1. bebouwde kom of aaneengesloten
    woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving (buurtschap, gehucht etc.);
  2. objecten van dagrecreatie (zwembaden, speeltuinen, sportvelden, golfbanen etc.).

Categorie III:
In de directe omgeving van het bedrijf liggen;
meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het betreffende buiten-gebied een overwegende woon- en/of recreatie-functie verlenen.

Categorie IV;
In de directe omgeving van het bedrijf ligt of liggen:

  1. andere agrarische bedrijven die niet beschouwd kunnen worden als intensieve veehouderijen**, en/of
  2. enkele verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen.

* Uitgezonderd de verblijfsrecreatie op kampeer-boerderijen en kleinschalig kamperen (zie verder onder punt 5)
** Zie onder punt 4.

2.3 Gebiedsgerichte beoordeling

De in paragraaf 2.2 beschreven beoordelings-methode is voor individuele beoordeling. Voor veel gemeenten is deze benadering voldoende. Indien gemeenten dit nodig vinden kunnen zij kiezen voor een andere methode, namelijk de gebiedsgerichte beoordeling. Deze beoordeling wijkt af op het punt van het vaststellen van de omgevingscategorieën. Bij de individuele beoordeling wordt dit iedere keer opnieuw gedaan naar aanleiding van een individuele vergunnings-aanvraag. Bij de gebiedsgerichte beoordeling bepaalt de gemeente vooraf en gebiedsgewijs de omgevingscategorieën en daarmee hoeveel agrarische stankhinder zij aanvaardbaar vindt.

De gemeente maakt in dat geval, voorafgaande aan de behandeling van individuele vergunnings-aanvragen, een algemeen afwegingskader. Dit doet zij door haar eigen interpretatie van de omgevingscategorieën, gemaakt op basis van. feitelijke eigenschappen van de verschillende delen van het gemeentelijk gebied, tot uitdrukking te brengen in een gebiedsindeling. Bij de voor deze keuzen te maken afwegingen worden zowel de omgeving van de gehinderden als wel de stankgevoeligheid van de gehinderden betrokken. Op die wijze kan de gemeente de beoordeling van stankhinder van meerdere veehouderijen in één gebied op elkaar afstemmen en de beoordeling inpassen in haar totale milieu- en ruimtelijk ordeningsbeleid.

De kern van de gebiedsgerichte beoordeling bestaat eruit dat een gemeente bepaalt welk deel van haar gebied onder welke gebiedscategorie valt. Uitgangs-punt daarbij blijft de omschrijving van de categorieomschrijvingen uit de richtlijn voor individuele beoordeling. Wel is het mogelijk dat gemeenten zelf een nadere afbakening of specificering in deze om-schrijvingen aanbrengen. Een voorbeeld daarvan is dat een gemeente voor de objecten van verblijfsrecreatie van categorie I een minimale grootte aangeeft, waarbij objecten van beperktere omvang onder een andere categorie worden ingedeeld.
Wanneer gekozen is voor een gebiedsgerichte beoordeling wordt door her college van Burgemeester en Wethouders een voor de betreffende gemeente geldende indeling naar de vier omgevingscategorieën gemaakt. Deze indeling wordt door de gemeenteraad vastgesteld. De gebiedsindeling wordt beschreven op kaarten, voorzien van toelichting en motivering. Op de kaarten zijn de gebieden ingetekend waarin, voor de daarin aanwezige gevoelige objecten, een beoordeling cat. l, II, III of IV geldt. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om het resultaat van de gebiedsgerichte beoordeling direct of te zijner tijd op te nemen in de voor die gebieden geldende bestemmingsplannen. Los van deze keuze verdient het altijd aanbeveling om de aldus gemaakte gemeentelijke indeling, voor wat betreft haar ruimtelijke consequenties, af te stemmen met het provinciale ruimtelijke beleid. Op deze wijze wordt voorkomen dat bouwplannen waarvoor een veehouder een milieuvergunning krijgt, alsnog stuiten op planologische bezwaren van de provincie.

Bij een gebiedsgerichte beoordeling wordt zo een op democratische vastgestelde wijze duidelijkheid en rechtszekerheid geboden over de vraag voor welke delen van de bebouwde kom cat. I en cat. II en voor welke delen van het buitengebied cat. III en cat. IV geldt. Dit resultaat wordt vervolgens gebruikt bij het behandelen van de individuele vergunningsaanvragen. Bij het beoordelen van de aanvraag wordt nu aan de hand van de kaarten van de gebiedsgerichte beoordeling bepaald van welke categorie de verschillende stankgevoelige objecten zijn die in de omgeving van de veehouderij zijn gelegen. Voor het overige gaat de beoordeling van de vergunning op eenzelfde wijze als bij de individuele beoordeling.
Aparte aandacht verdient het verschijnsel van functieverandering wanneer een gebiedsbeoordeling is opgesteld. Wanneer een bestaand agra-risch bedrijf in een als "categorie III leefomgeving" aangeduid gebied wordt omgezet in een burgerwoning, moet de gemeente per individueel geval afwegen of zij voor de afstandsbeoordeling categorie IV dan wel III van toepassing verklaart. Uitgangspunt hierbij is dat er zo veel mogelijk naar wordt gestreefd nieuwe knelpunten te voorkomen.

3 Emissie-arme stallen: groen label

Reeds in de brochure van 1985 werd vermeld dat er onderzoek gaande was naar stalsystemen met een geringere uitworp van vluchtige stoffen. Dit onderzoek heeft zich in de daaropvolgende jaren toegespitst op de ontwikkeling van stallen met een lagere ammoniakemissie. Een belangrijke stimulans daarbij is de sinds 1992 functionerende Stichting Groen Label. Deze stichting is opgericht op basis van een tussen overheden en landbouw-bedrijfsleven gesloten convenant, waarin werd afgesproken de ontwikkeling van emissie-arme stallen te stimuleren door het verlenen van een keurmerk. Dit keurmerk is inmiddels door de Stichting Groen Label aan ruim 30 stalsystemen toegekend. Deze stalsystemen kenmerken zich door een ammoniakemissie die gelijk of lager is dan de door de Stichting Groen Label gehanteerde drempelwaarde. Deze drempelwaarde geeft de technisch laagst haalbare emissiewaarde aan.

Op grond van de huidige deskundige inzichten wordt van Groen-Labelstallen ingeschat dat zij niet alleen een lagere ammoniakemissie, maar ook een lagere stankemissie hebben. Deze lagere stankemissie is nu nog in beperkte mate door metingen vastgesteld. Het stankmeetprogramma, dat in 1996 van start gaat, zal in deze lacune voorzien. Dit meetprogramma zal zich tevens richten op de stankemissie uit de traditionele huisvestingssystemen. Het programma loopt door tot in 1998.

Vooruitlopend op de resultaten van dit meet-programma zijn er in de tabel van mestvarkenseenheden nu voorlopige cijfers voor Groen-Label-stallen opgenomen. Zoals indertijd bij het opstellen van de omrekeningsfactoren voor traditionele cijfers ook is gebeurd, zijn de omrekeningsfactoren voor Groen-Labelstallen gebaseerd op een deskundige inschatting. Bij Groen-Labelstallen is deze inschatting afgeleid van de drempelwaarden die de Stichting Groen Label voor het verlenen van haar keurmerk hanteert.

De keuze om voor Groen-Labelstallen omrekeningsfactoren op te nemen is gedaan op grond van de volgende overwegingen:

  • de al lang bestaande omrekeningsfactoren voor de traditionele stalsystemen zijn ook gebaseerd op deskundige inschattingen. Deze methode heeft bewezen tot een goede maat te leiden voor de beoordeling van de stankhinder;
  • Groen-Labelstallen vormen van alle emissie-arme stallen de groep met de meest vergaande emissiereductie;
  • door de berekening te baseren op de drempel-waarden wordt zij gebaseerd op hetgeen Groen-Labelstallen minimaal moeten presteren;
  • door grenzen te stellen aan de mate waarin emissiereductie bij Groen-Labelstallen omgezet wordt in uitbreiding van het aantal dieren wordt de kans op toekomstige knelpunten vermeden;
  • door nu cijfers op te nemen wordt de introductie van deze milieuvriendelijke stallen gestimuleerd.

Groen-Labelstallen en de maximale toename van het aantal dierplaatsen

In de tabel van bijlage l zijn omrekeningsfactoren voor Groen-Labelstallen opgenomen. Met de omrekeningsfactoren wordt het aantal dierplaatsen omgerekend in een aantal mestvarkenseenheden. Deze omrekeningsfactoren zijn van toepassing wanneer de diercategorie in een Groen-Labelstal wordt gehuisvest.
De omrekeningsfactoren zijn afgeleid van drempelwaarden van het Groen-Labelsysteem. Uit oogpunt van terughoudendheid is ervoor gekozen om deze omrekeningsfactoren maximaal twee maal zo hoog te kiezen dan de omrekeningsfactor voor dezelfde diercategorie zonder Groen Label. Dit betekent dat voor Groen-Labelstallen waarbij deze omrekeningsfactor daadwerkelijk twee maal zo hoog is, door toepassing ervan het aantal dieren maximaal twee maal zo hoog kan zijn dan bij toepassing van een traditionele stal.

Groen-Labelstallen en overbelaste situaties

Speciale aandacht verdient het verschijnsel van de toepassing van Groen-Labelstallen in overbelaste situaties. Daarbij gaat het om veehouderijen die over een toereikende vergunning beschikken, maar waar het aantal mestvarkenseenheden hoger is dan op grond van de richtlijn wenselijk is. Dit kan bijvoorbeeld veroorzaakt zijn doordat naderhand in de nabijheid van de veehouderij burgerwoningen zijn gebouwd of dat de vergunning indertijd op grond van een soepele toepassing van de stankrichtlijn is verleend. In deze situaties levert bij een onveranderd aantal dierplaatsen het ombouwen van alle of een deel van de veehuisvesting naar Groen-Labelstallen een afname van te hoge stankhinderbelasting voor de omgeving op. Dit kan zich voordoen bij de aanvraag voor een nieuwe vergunning en bij een besluit van de gemeente om de vergunning te actualiseren.

De praktijk leert echter dat veehouders vrijwel uitsluitend in Groen-Labelstallen investeren wanneer zij, bijvoorbeeld door saldering met ammoniakrechten elders, dit kunnen combineren met bedrijfsontwikkeling. Dit betekent voor overbelaste situaties echter dat door het op die wijze opvullen van de oude vergunningsrechten het gewenste effect van stankhinderreductie weer teniet wordt gedaan.
Het vraagstuk komt er dan op neer dat in een overbelaste situatie de stankhinderbelasting in feite te hoog is, maar wel in overeenstemming met de verleende vergunning en bepaald moet worden welke stankreductie dan in redelijkheid kan worden verlangd. In die gevallen wordt aanbevolen om uit oogpunt van redelijkheid het voordeel van de investering in een Groen-Label-stal, gelijk te verdelen over veehouder en milieu. Met andere woorden: als een veehouder die een vergunning heeft voor een overbelaste stanksituatie, door aanpassing van de bestaande stallen tot Groen-Labelstallen een verlaging in mestvarkenseenheden bereikt, of gaat bereiken, mag hij door bedrijfsontwikkeling deze verlaging voor ten hoogste de helft weer opvullen. Door deze verdeling wordt voor de praktijk een optimaal resultaat bereikt.

Tot slot

Groen-Labelstallen kunnen zo een bijdrage leveren aan het verminderen van de stankhinder in overbelaste situaties onder een redelijke waardering van eerder verleende vergunning-rechten. Het is daarbij wel zinvol om dit alleen te doen wanneer de afstand tot het dichtstbijzijnd stankgevoelig object voldoende is om zo een uit stankhinderoogpunt in redelijkheid aanvaardbare situatie te bereiken. Om die reden kan voor een op stankreductie gerichte aanpassing van een overbelaste situatie door middel van Groen-Label-stallen geen vergunning worden verleend wanneer het emissiepunt van deze stallen op een afstand van stankgevoelige objecten is gelegen die kleiner is dan de helft van de minimale afstanden uit de afstandsgrafiek. Dit komt overeen met minder dan 50 meter in de omgevingscategorieën l en II en minder dan 25 meter in de omgevingscategorieën III en IV.

Voorbeeld van toepassing Groen Label in een overbelaste situatie

Een veehouder heeft indertijd, conform de richtlijn, vergunning gekregen voor 2000 vleesvarkens. Dit staat gelijk met 2000 mestvarkens-eenheden. Naderhand is de omgeving van de veehouderij veranderd door toename van het aantal burgerwoningen en zou hij nu, op grond van de richtlijn, minder mestvarkenseenheden mogen hebben. Er is dus sprake van een overbelaste situatie.

Bij volledige ombouw

Wanneer de veehouder zijn volledige veehuisvesting ombouwt tot Groen-Labelstallen geldt voor alle dierplaatsen de omrekenings-factor 1,4 (categorie D3 in tabel l). Bij een gelijkblijvend aantal mestvarkenseenheden, zou hij dan kunnen uitbreiden tot 1,4 x 2000 - 2800 dierplaatsen. Een toename van 800 dierplaatsen. Het principe dat in een overbelaste situatie de opvulling niet hoger mag zijn dan 50% betekent hier een maximale toelaatbare uit-breiding met 800/2 = 400 dierplaatsen. Er kan dus vergunning verleend worden voor 2400 dierplaatsen.
Het resultaat is dus: de veehouder kan van 2000 naar 2400 dierplaatsen voor vleesvarkens uitbreiden en de stankemissie neemt af van 2000 naar 2400/1,4 = 1.714 mestvarkens-eenheden.

Bij gedeeltelijke ombouw

Ook is denkbaar dat de veehouder slechts een deel van zijn veehuisvesting ombouwt naar Groen Label, bijvoorbeeld de veehuisvesting van 1000 van de totale 2000 varkens. Alleen voor de dierplaatsen die omgebouwd zijn geldt de omrekeningsfactor 1,4. Bij een gelijk-blijvend aantal mestvarkenseenheden zou hij dan kunnen uitbreiden tot 1000 + 1,4 x 1000 = 2400 dierplaatsen. Een toename van 400 dierplaatsen. Ook nu geldt het principe van maximaal opvullen tot de helft, dus de maximaal toe-laatbare uitbreiding wordt: 400/2 = 200 dier-plaatsen. Er kan vergunning verleend worden voor 2200 dierplaatsen:
1000 traditioneel + 1200 Groen Label. De stankemissie neemt dan af van 2000 naar 1000 + 1200/1,4 - 1.857 mestvarkens-eenheden.

4 Cumulatie van stankhinder

Inleiding

Wanneer een gemeente de stankhinder beoordeelt die een veehouderij bij de stankgevoelige objecten in zijn omgeving veroorzaakt, moet zij daarbij tevens het "cumulatieve effect" betrekken. Dit is de totale stankhinder die door meerdere veehouderijen bij één gevoelig object wordt veroorzaakt.
De cumulatieve beoordeling is een extra beoordelingsstap naast de individuele toets van hoofd-stuk 2 en 3. Zij houdt in dat de gemeente nagaat in hoeverre door de nieuwvestiging of uitbreiding van de betrokken veehouderij de stankhinder, die door de aanwezige veehouderijen gezamenlijk wordt veroorzaakt, onaanvaardbaar toeneemt. In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe deze beoordeling van het cumulatieve effect kan plaatsvinden. De daarbij aangereikte methode is afgeleid van de publicatie "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" die in 1985 door het Ministerie VROM is gepubliceerd (Publicatiereeks Lucht nr. 46, distributiecode VROM 85546/7-85). Bij de publicatie is indertijd nog niet helder aangegeven in welke situaties de methode toepasbaar is als toetsingskader voor vergunningverlening. Inmiddels is er op basis van de uitvoeringspraktijk en de daaruit voortgekomen jurisprudentie inzicht in de toepasbaarheid van deze methode. Deze inzichten hebben geleid tot een begrenzing en vereenvoudiging van de methode. Hiermee is de methode geschikt gemaakt voor gebruik bij de vergunningverlening.

Beschrijving van de beoordelingsmethode

Het doel van de methode is om voor een stankgevoelig object de stankhinderbelasting die daar door de gezamenlijke veehouderijen rond dit object wordt veroorzaakt, te toetsen. De cumulatieve stankhinder wordt berekend door per stankgevoelig object de relatieve bijdragen van elk van de voor dat stankgevoelig object relevante veehouderijen bij elkaar op te tellen.
De relatieve bijdrage van elke veehouderij wordt uitgedrukt in een quotiënt: n/N.
Hierin is:
n = voor de veehouder die vergunning aanvraagt is dit het aantal aangevraagde mestvarkenseenheden; voor de overige veehouders is dit hel aantal mestvarkenseenheden waarvoor zij vergunning hebben.
N - het maximaal aantal mestvarkenseenheden dat. de veehouder volgens de stankrichtlijn
mag houden. Hierbij wordt uitgegaan van de afstand tussen de veehouderij en het betreffende gevoelig object waarvoor de cumulatie wordt getoetst. Let op: dit is niet altijd gelijk aan het aantal mestvarkens-eenheden waarvoor die veehouder vergunning heeft. Dit aantal kan namelijk voor die veehouder bepaald zijn door een ander, meer dichtbij gelegen stankgevoelig object.
Bij de vaststelling van de relatieve bijdrage wordt op gelijke wijze gehandeld als bij toetsing van de enkelvoudige stankemissie van een veehouderij, Dit betekent dat de relatieve bijdrage niet per stal, maar per veehouderij ("inrichting" in de zin van Wet milieubeheer) wordt berekend. De afstand tussen de veehouderij en het gevoelig object wordt ook op dezelfde wijze bepaald als bij de enkel-voudige beoordeling: er wordt gemeten vanaf het dichtstbijzijnde ernissiepunt van de betrokken veehouderij. De indeling van de stankgevoelige objecten wordt gebaseerd op dezelfde categorie-omschrijving als bij de enkelvoudige beoordeling dan wel op de indeling die door de gemeente bij de gebiedsgerichte beoordeling is gemaakt.
De hieronder weergegeven beoordeling van de cumulatiemethode is onderverdeeld in twee niveaus van toepassing. Voor relatief korte afstanden worden de relatieve bijdragen volledig meegeteld. Dit wordt gedaan voor afstanden tot maximaal de afstand die uit de afstandsgrafiek volgt voor 2500 m.v.e.
Ook buiten deze afstand moet worden nagegaan of er sprake is van relevante bijdragen aan cumulatieve stankhinder. Voor grotere afstanden wordt de methode meer beperkt toegepast. Dit houdt in dat voor deze afstanden een relatieve bijdrage alleen wordt meegeteld voor zover deze gelijk of hoger is dan 0,5.
Voordat de cumulatiebeoordeling kan worden uitgevoerd moet eerst worden vastgesteld welke stankgevoelige objecten rond een veehouderij bij deze beoordeling moeten worden betrokken. In eerste instantie zijn dit alle stankgevoelige objecten rond een veehouderij die op een afstand liggen die kleiner of gelijk is aan de afstand die overeenkomt met 2500 m.v.e uit de afstandsgrafiek. Met andere woorden: nagegaan wordt of er:

  • binnen 400 meter van een emissiepunt van het bedrijf een categorie I-object ligt;
  • binnen 320 meter van een emissiepunt van het bedrijf een categorie II-object ligt;
  • binnen 200 meter van een emissiepunt van het bedrijf een categorie 111-object ligt;
  • binnen 130 meter van een emissiepunt van het bedrijf een categorie IV-object ligt.

Tevens worden alle stankgevoelige objecten buiten de genoemde afstanden bij de beoordeling betrokken, waarvan de relatieve bijdrage van de veehouder om wiens vergunning het gaat, gelijk of hoger is dan 0,5.
Voor alle op deze wijze geïdentificeerde stankgevoelige objecten wordt nagegaan of er sprake is van overmatige cumulatieve stankhinder. Dit houdt dus in dat per vergunningsaanvraag vaak voor meerdere stankgevoelige objecten de cumulatieve stankhinder moet worden beoordeeld.
Vervolgens moet per stankgevoelig object worden vastgesteld welke veehouderijen voor dat object uit oogpunt van cumulatieve stankhinder relevant zijn. Dit wordt gedaan door nu een cirkel rond het stankgevoelig object te trekken met een straal die overeenkomt met de afstand uit de afstandsgrafiek voor 2500 m.v.e. Dit is dus:

  • voor een object uit categorie l: 400 meter;
  • voor een object uit categorie II: 320 meter;
  • voor een object uit categorie III: 200 meter;
  • voor een object uit categorie IV: 130 meter.

Alle veehouderijen waarvan een emissiepunt binnen deze straal rond het gevoelig object is gelegen, worden in ieder geval meegenomen in de cumulatieve berekening. Buiten deze afstanden worden alle veehouderijen bij de beoordeling betrokken die per veehouderij een relatieve bijdrage opleveren die gelijk is of hoger dan 0,5.
Nadat van alle aldus bepaalde veehouderijen de individuele (=relatieve) bijdragen zijn berekend wordt voor het gevoelig object de totale cumulatieve stankhinder vastgesteld door deze bijdragen bij elkaar op te tellen.
De totale cumulatieve stankhinder
=n1/N1 + n2/N2 + n3/N3 + etc.
De totale cumulatieve stankhinder ten aanzien van een gevoelig object is ontoelaatbaar als deze groter is dan 1,5.

Verantwoording van de methode

De bovenbeschreven methode is een vereenvoudigde en begrensde versie van de berekenings-wijze uit de hiervoor genoemde publicatie. De vereenvoudiging houdt in dat de relatieve bijdrage alleen bepaald wordt per veehouderij (inrichting) en niet per stal. Dit betekent dat er maar één toetsingscriterium geldt, namelijk de factor l,5. Door deze keuze wordt aangesloten bij de methodiek die ook geldt voor de enkelvoudige beoordeling van stankhinder.
De begrenzing houdt in dat primair alleen de veehouderijen in de directe omgeving van een stankgevoelig object bij de berekening worden betrokken. Veehouderijen buiten deze directe omgeving worden alleen betrokken wanneer het om relatief grote bedrijven gaat (relatieve bijdrage gelijk of groter dan 0,5).
De reden voor deze begrenzing is de beperkte nauwkeurigheid van de methode. De cumulatie-methode baseert zich op de informatie uit de afstandsgrafiek en de tabel van omrekeningsfactoren. Deze hebben beide een zekere onnauwkeurigheidsmarge in zich. Deze marge neemt toe naarmate de afstand waarover het cumulatieve effect wordt bepaald toeneemt. Daarom is ervoor gekozen de methode alleen toe te passen op de veehouderijen direct rond het stankgevoelig object, dan wel relatief grote veehouderijen. Voor de begrenzing is aangesloten bij de reikwijdte van de afstandsgrafiek. Deze wordt bepaald door de maximale afstanden waarvoor bij het maken van de grafiek de relatie tussen bedrijfsgrootte en aanvaardbaarheid van stankhinder is onderzocht. Wanneer in de toekomst betere informatie over de stankemissie uit stallen beschikbaar komt, zal dit gecombineerd kunnen worden met betere rekenmodellen.

A.m.v.b.-bedrijven en cumulatiebeoordeling

Bedrijven die onder een algemene maatregel van bestuur vallen, zoals de besluiten "Melkrundveehouderijen Milieubeheer " en "Akkerbouwbedrijven Milieubeheer" kunnen 50 m.v.e op 50 meter of soms 25 m.v.e. op 25 meter van een gevoelig object houden (en tevens 50 schapen). Het een en ander is afhankelijk van de bedrijfssituatie en welke a.m.v.b. van toepassing is. Wat precies van toepassing is moet per geval op basis van de regels in de betreffende a.m.v.b. bepaald worden. Indien de veestapel nog niet deze maximale omvang heeft mag die nog zonder vergunningverlening tot dat niveau groeien. Bij het opstellen van de a.m.v.b.'s zijn deze grenzen zodanig gekozen dat zij voor dit type bedrijven voldoende waarborg bieden voor het voorkomen van stankhinder.
Zoals eerder duidelijk gemaakt, wordt bij de bepaling van de relatieve bijdrage van een veehouderij het werkelijk aantal vergunde m.v.e.s vergeleken met het maximaal toelaatbare aantal m.v.e.'s. Voor a.m.v.b.-bedrijven is het aantal "vergunde" m.v.e. gelijk aan het aantal m.v.e. dat feitelijk aanwezig is. Het aantal toelaatbare m.v.e.s wordt voor deze bedrijven niet afgeleid uit de afstandsgrafiek, maar vanuit de normstelling van de a.m.v.b.
Hieruit volgt dat de relatieve bijdrage voor a.m.v.b.-bedrijven ten hoogste l is. Bij bedrijven die op een grotere afstand liggen dan de minimale afstand van de a.m.v.b., wordt met een naar evenredigheid lagere relatieve bijdrage gerekend.

Cumulatieberekening
Stapsgewijze toepassing van de cumulatiebeoordeling:

l. Bepaal of:

  • binnen 400 meter van een emissiepunt van het bedrijf een categorie I-object ligt;
  • binnen 320 meter van een emissiepunt van het bedrijf een categorie II-object ligt;
  • binnen 200 meter van een emissiepunt van het bedrijf een categorie III-object ligt;
  • binnen 130 meter van een emissiepunt van het bedrijf een categorie IV-object ligt.

2. Bepaal of er buiten de in l genoemde afstanden gevoelige objecten liggen waar het bedrijf een relatieve bijdrage geeft die gelijk is of hoger dan 0,5.

3. Indien een gevoelig object binnen de in l genoemde afstand aanwezig is, dan wel voldoet aan het in 2 genoemde criterium, wordt rond het object bij:

  • categorie l een cirkel van 400 meter getrokken;
  • categorie II een cirkel van 320 meter getrokken;
  • categorie III een cirkel van 200 meter getrokken;
  • categorie IV een cirkel van 130 meter getrokken.
4. Van alle bedrijven waarvan een emissiepunt binnen de getrokken cirkel ligt wordt:
  • het aantal mestvarkenseenheden bepaald waarvoor een vergunning is verleend dan wel aangevraagd of in het kader van een a.m.v.b. feitelijk aanwezig is (n);
  • het aantal mestvarkenseenheden bepaald dat gezien de werkelijke afstand tot het gevoelig object op basis van de afstandsgrafiek dan wel de a.m.v.b. maximaal aanwezig mag zijn (N).

5. Per bedrijf wordt de berekening n\N uitgevoerd. Dit levert de relatieve bijdrage op van het individuele bedrijf.

6. Bepaal of er buiten de getrokken cirkels nog grote veehouderijen aanwezig zijn waarvan de relatieve bijdrage gelijk is of hoger dan 0,5.

7. De individuele relatieve bijdragen van alle aldus betrokken veehouderijen worden bij elkaar opgeteld. Dit resulteert in een waarde voor de totale cumulatieve stankhinder op het gevoelige object.

8. Als maximale waarde geldt 1,5.

9. Voer de stappen 3 t/m 7 uit voor alle in stap l en 2 geïdentificeerde stankgevoelige objecten.

5 Beoordeling van bestaande bedrijven

Er is nog steeds een achterstand in de vergunning-verlening van veehouderijen. De rijksoverheid wil dat deze achterstand wordt ingehaald. Voor veehouderijen kan de vergunningverlening stuiten op de te stellen eisen voor ammoniakdepositie of stankhinder. Een behoorlijk deel van de bedrijven die nu nog geen dekkende milieuvergunning hebben kan geen vergunning krijgen vanwege de richtlijn uit 1984. Volgens een recente inventarisatie, uitgevoerd door de Inspectie Milieuhygiëne gaat het om ruim 1200 bedrijven.
Op basis van de aangepaste richtlijn zal aan een deel van de bedrijven nu wel vergunning kunnen worden verleend. In dit verband zijn vooral de volgende nieuwe elementen van de richtlijn van belang:

  • het opnemen van m.v.e.'s voor Groen-Label-stallen;
  • de verruimde omschrijving van de omgevingscategorieën met als alternatief de gebieds-gerichte beoordeling;
  • de keuze voor het emissiepunt als uitgangspunt voor de afstandsbepaling;
  • de vereenvoudigde en begrensde cumulatiemethode.

Hiermee worden echter niet alle problemen opgelost. Er blijven bedrijven over die ook hij toepassing van de stankhinderrichtlijn niet recht-streeks voor vergunningverlening in aanmerking komen. Voor deze bedrijven zijn geen standaard-oplossingen te geven, maar moet "maatwerk" uitkomst bieden.
Het gaat hierbij vaak om bedrijven die al twintig jaar of meer zijn gedoogd en waarbij gemeenten blijkbaar uit maatschappelijk en bestuurlijk oogpunt, sluiting van de bedrijven niet haalbaar en verantwoord vinden. Dit betekent echter dat illegale situaties, met de daarbij behorende rechtsonzekerheid voor zowel de bedrijven als de omgeving, in stand blijven.
Het is de bedoeling dat deze bestaande illegale situaties door een maatwerkbenadering worden beëindigd. Hiertoe is overleg tussen de betreffende veehouder(s) en de gemeente noodzakelijk. Het doel van dit overleg is om op korte termijn over de invulling van de maatwerkbenadering concrete afspraken te maken.

Bij dit overleg kunnen zich de volgende varianten voordoen.

Variant 1. Bedrijf voortzetten

In deze variant krijgen bedrijven de mogelijkheid een permanente vergunning aan te vragen. In het overleg over de aanvraag maken de ondernemer en de gemeente afspraken over de voorzieningen die binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze richtlijn bij het bedrijf zullen worden getroffen. Deze afspraken hebben tot doel om binnen vijf jaar de overmatige stankemissie die door het bedrijf wordt veroorzaakt, te verminderen tot de laagste waarde die in redelijkheid kan worden gevergd. Door deze periode te koppelen aan de datum van inwerkingtreding van de aangepaste richtlijn wordt gestimuleerd dat veehouders en gemeenten op korte termijn het initiatief tot overleg nemen.
Bij de te maken afspraken, wordt in ieder geval rekening gehouden met de beschikbare technische voorzieningen, de mate waarin die door het bedrijf reeds zijn toegepast en de mate waarin de aanwezige bedrijfsmiddelen al zijn afgeschreven. De aldus gemaakte afspraken worden vastgelegd in de te verlenen vergunning door ze op te nemen in de vergunningsaanvraag of vast te leggen in de aan de vergunning te verbinden voorschriften.
In deze variant kan concreet worden gedacht aan de volgende maatregelen:

  • een deel van de stal niet gebruiken;
  • verminderen van de omvang van de veestapel;
  • plaatsen van luchtwassers;
  • burgerwoning opkopen en bedrijfswoning van maken;
  • wijzigen diersoort;
  • bouwen Groen-Labelstal;
  • stankemissiepunt verleggen;
  • etc.

Ook bij deze benadering op maat blijft het criterium overeind dat de stankhinder tot een aanvaardbaar niveau moet zijn teruggebracht. Hierin wordt meegewogen hoe en wanneer de illegale situatie is ontstaan. Wanneer er sprake is van een recente illegale uitbreiding van het aantal dierplaatsen moet onverkort, aan de normen van de afstandsgrafiek worden voldaan. Dit ligt echter anders wanneer er sprake is van een reeds lang bestaande veehouderij waar naderhand burgerwoningen zijn bijgekomen. In dat geval kan door de gemeente op grond van een redelijke afweging een zekere mate van hogere stankemissie aanvaardbaar worden geoordeeld. Tot welke mate dit kan moet per individuele aanvraag worden afgewogen.

Variant 2. Bedrijf vrijwillig beëindigen

In deze variant wordt het bedrijf de mogelijkheid geboden om de huidige bedrijfsvoering nog maximaal vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn voort te zetten. Veehouder en gemeente spreken met elkaar af dat in deze periode het bedrijf wordt beëindigd. Dat wil zeggen dat de veehouder dan stopt met het bedrijfsmatig houden van dieren. Deze afspraak komt tot uitdrukking in het aanvragen en vervolgens verlenen van een éénmalige, tijdelijke milieuvergunning. Door het verlenen van een vergunning wordt de illegale situatie opgeheven en ontstaat rechtszekerheid voor de veehouder en de omgeving. In de vergunning worden de voorwaarden vastgelegd waaraan het bedrijf zich in de periode tot aan de beëindiging moet houden. Deze voorwaarden zijn erop gericht een aanvaardbare milieusituatie te bereiken. Dit met meeweging van de korte duur van de periode waarvoor de vergunning geldt.

Variant 3. Sluiting

Uitgangspunt is het streven om met de veehouder een maatwerk benadering af te spreken volgens variant l of 2. Er zullen zich echter gevallen voordoen waarbij dit niet lukt. Dit kan zijn doordat de veehouder niet wil meewerken, of doordat de situatie zodanig is dat onaanvaardbare stankhinder niet kan worden voorkomen, door welke milieuvoorziening dan ook. In dat geval is het dus niet mogelijk om een milieuvergunning te verlenen en wordt een illegale situatie voortgezet zonder dat er uitzicht bestaat op beëindiging ervan. Dit kan niet. Het is dan de verantwoordelijkheid van de gemeente om te overwegen tot eventuele sluiting van het bedrijf over te gaan.

Bijlagen

Bijlage l. Tabel met omrekeningsfactoren

In deze tabel wordt, per diercategorie en soort huisvestingssysteem een omrekeningsfactor gegeven. Ook wordt onderscheid gemaakt tussen huisvestingssystemen die voldoen aan Groen Label en die daar niet aan voldoen. Met deze omrekeningsfactor kan het aantal dierplaatsen omgerekend worden in een aantal mestvarkenseenheden (m.v.e.). De categorieaanduiding is gelijk aan die van de Uitvoeringsregeling ammoniak veehouderij.

Diercategorieën met mve
Hoofdcategorie Omschrijving Aantal dierplaatsen
per m.v.e.
A RUNDVEE
Al melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar zie bijlage 2
A2 zoogkoeien en overig rundvee ouder dan 2 jaar zie bijlage 2
A3 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar zie bijlage 2
A4 vleeskalveren (witvleesproductie) 1
A5.1 vleesstieren 0 tot 6 maanden 3
A5.2 vleesstieren 6 tot 24 maanden 1
B SCHAPEN
B1 schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren 3
C GEITEN
C1 geiten ouder dan l jaar, inclusief aanfok 3
D VARKENS
D1.1 biggenopfok (gespeende biggen) GÉÉN Groen-Labelstallen
Groen-Labelstallen
11
22
D1.2 kraamzeugen (inclusief biggen tot spenen) GÉÉN Groen-Labelstallen
Groen-Labelstallen
1,5
2,3
Dl.3 guste en dragende zeugen GÉÉN Groen-Labelstallen
Groen-Labelstallen
3,0
4,2
D2 dekberen, 7 maanden en ouder 1,5
D3 vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen GÉÉN Groen-Labelstallen
Groen-Labelstallen
1
1,4
E KIPPEN
E1 opfokhennen en hanen van legrassen; jonger dan 18 weken
E1.1 open mestopslag onder de batterij 18
E1.1 open mestopslag onder de batterij met regelmatige afvoer naar een gesloten opslag 36
E1.2 mestbandbatterij voor natte mest met afvoer naar een gesloten opslag (minimaal 2 maal per week) (Groen Label) 144
E1.3 compactbatterij waarvan de natte mest 2 maal daags door middel van mestschuiven en een centrale mestband afgevoerd wordt naar een gesloten opslag (Groen Label) 144
E1.4 batterij met geforceerde mestdroging (kanalenstal) 72
E1.5 mestbandbatterij met geforceerde mestdroging met directe mestafvoer van het bedrijf of opslag in een gesloten container voor een maximale periode van 2 weken (Groen Label) 144
E1.5 mestbandbatterij met geforceerde mestdroging (Groen Label) 72
E1.6 grondhuisvesting (strooisel, roostervloer) 54
E2 legkippen (evenals (groot)ouderdieren van legrassen)
E2.1 open mestopslag onder de batterij met regelmatige afvoer naar een gesloten opslag 30
E2.2 mestbandbatterij voor natte mest met afvoer naar een gesloten opslag (minimaal 2 maal per week) (Groen Label) 120
E2.3 compactbatterij waarvan de natte mest 2 maal daags door middel van mestschuiven en een centrale mestband afgevoerd wordt naar een gesloten opslag (Groen Label) 120
E2.4 batterij met geforceerde mestdroging (deeppitstal of highrise-stal, kanalenstal) 60
E2.5 mestbandbatterij met geforceerde mestdroging met directe mestafvoer van het bedrijf of opslag in een gesloten container voor een maximale periode van 2 weken (Groen Label) 120
E2.5 mestbandbatterij met geforceerde mestdroging zonder directe mestafvoer van het bedrijf of opslag in een gesloten container (Groen Label) 60
E2.6 grondhuisvesting (strooisel, roostervloer) (scharrelkippen) 45
E3, E4 en E5 (ouderdieren van) VLEESKUIKENS
E3 ouderdieren van vleeskuikens in opfok; < 19 weken 54
E4 ouderdieren van vleeskuikens GÉÉN Groen-Labelstallen
Groen-Labelstallen
45
60
E5 vleeskuikens GÉÉN Groen-Labelstallen
Groen-Labelstallen
100
200
F KALKOENEN
F1, F2 en F3 ouderdieren van vleeskalkoenen niet vastgesteld
F4 vleeskalkoenen; voor het bepalen van het aantal dieren wordt uitgegaan van het aantal dieren bij opzet 60
G EENDEN
G1 en G2 vleeseenden en ouderdieren van vleeseenden binnenhuisvesting
buitenhuisvesting
7
10
J PARELHOENDERS
Parelhoenders 100

Bijlage 2. Tabel met vaste afstanden

In deze tabel worde per diercategorie en soort huisvestingssysteem een minimaal aan te houden afstand gegeven. Bij nertsen wordt onderscheid gemaakt tussen huisvestingssystemen die voldoen aan Groen Label en die daar niet aan voldoen. De categorieaanduiding is gelijk aan die van de Uitvoeringsregeling ammoniak veehouderij.

Vaste afstanden
Hoofdcategorie Omschrijving Afstand in meters
A RUNDVEE
Al, A2 en A3 rundvee
met uitzondering van vleesvee en veehouderijen die vallen onder het besluit "Melkrundveehouderijen Milieubeheer")
Omgevingscategorie I en II 100
Omgevingscategorie III en IV 50
H PELSDIEREN: NERTSEN EN VOSSEN (GÉÉN Groen-Labelstallen)
bij een bedrijfsomvang < 1000 ouderdieren of < 650 ouderdieren bij vossen
Omgevingscategorie I 175
Omgevingscategorie II 150
Omgevingscategorie III 100
Omgevingscategorie IV 75
bij een bedrijfsomvang met 1000 - l 500 ouderdieren bij nertsen
resp. 650 - 900 ouderdieren bij vossen
afstand met 25 m vergroten
bij een bedrijfsomvang met 1500 - 3000 ouderdieren bij nertsen afstand met 50 m vergroten
bij een bedrijfsomvang met 3000 - 6000 ouderdieren bij nertsen afstand met 75 m vergroten
bij een bedrijfsomvang met > 6000 ouderdieren bij nertsen:
afhankelijk van plaatselijke situaties
individueel bezien
Groen-Labelstallen voor nertsen,
ALLEEN VAN TOEPASSING VOOR OMGEVINGS-CATEGORIE III EN IV
alle voor-gaande afstanden met 25 m verkleinen
voor bedrijven waar zowel nertsen als vossen voorkomen kan voor beoordeling worden gehanteerd dat 15 nertsen gelijk gesteld worden aan 10 vossen ouderdieren
I KONIJNEN
bij een bedrijfsomvang van < 500 voedsters inclusief rammen, opfokdieren en vleeskonijnen
Omgevingscategorie I en II 100
Omgevingscategorie III en IV 50
bij een bedrijfsomvang van > 500 voedsters inclusief rammen, opfokdieren en vleeskonijnen individueel bezien
K PAARDEN
KI volwassen paarden nietvastgesteld
K2 paarden in opfok niet vastgesteld
K3 volwassen pony's niet vastgesteld
K4 pony's in opfok niet vastgesteld
L STRUISVOGELS
Struisvogelouderdieren inclusief opfok niet vastgesteld

Bijlage 3. Afstandsgrafiek

afstandgrafiek