Wat zegt de jurisprudentie over de gemeentelijke geurverordening voor veehouderijen?

Vraag

Wat zegt jurisprudentie over de geurverordening van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)?

Antwoord

Hieronder vindt u een overzicht van uitspraken van rechters over geurverordeningen. Het gaat om uitspraken van rechtbanken en om uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Overzicht

De meest recente uitspraak staat bovenaan, de oudere uitspraken daaronder.

Geldigheid Geurverordening 2013: verordening blijft overeind. Nertsen.

Rechtbank Oost-Brabant, SHE 14/2686, 20 april 2015, Gemert-Bakel. Omschakeling van varkenshouderij naar nertsenhouderij. De bestaande varkensstallen worden gesloopt en in de plaats daarvan komt een gesloten stal voor het houden van 22.900 nertsen, voorzien van een groenlabelsysteem en een luchtwasser. Volgens eiseres deugt de Geurverordening 2013 niet. De rechtbank gaat hier niet in mee.  “4.3 De Geurverordening 2013 is een algemeen verbindend voorschrift. Zoals de Afdeling eerder, onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986 ( NJ 1987, 251), heeft overwogen in een uitspraak van 31 maart 2010 (ECLI:NL:RVS: 2010:BL9595) kan een dergelijk voorschrift onverbindend zijn, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel een algemeen rechtsbeginsel.
4.4 De Geurverordening 2013 is niet vastgesteld in strijd met de Wgv. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de Geurverordening 2013 is vastgesteld in strijd met een algemeen rechtsbeginsel. 
4.5 De basis voor de Geurverordening 2013 is gelegen in de Geurgebiedsvisie. Hierin is op pagina 58 vermeld dat het juridisch niet mogelijk is om emissiefactoren per staltype op te nemen in de verordening omdat de Rgv hierin niet voorziet. Wel bestaat de mogelijkheid om vaste afstanden op te nemen. De aangepaste afstanden zijn bepaald door de emissie van de pelsdierhouderijen om te rekenen op basis van de emissiefactoren en te vergelijken met de vaste aan te houden afstanden. Verder is in de Geurgebiedsvisie aangegeven dat in geval van emissiearme huisvestingssystemen een correctiefactor wordt toegepast van 25 meter.
4.6 Uit de Geurgebiedsvisie blijkt dat de gemeenteraad zich ervan bewust is dat de Wgv niet voorziet in een bescherming tegen geurbelasting afkomstig van pelsdierhouderijen aan de hand van emissiefactoren en dat daarom is gekozen voor het opnemen van grotere vaste afstanden. Gesteld noch gebleken is dat het rapport fijnstofemissie onjuiste uitkomsten bevat ten aanzien van de emissies van de in dat rapport onderzochte pelsdierhouderijen. Weliswaar is het genoemde rapport het enige bekende rapport waarbij de emissie van pelsdierhouderijen is onderzocht, de rechtbank neemt echter in aanmerking dat de geuremissiefactoren van (de stalsystemen van) andere veehouderijen op soortgelijke wijze worden vastgesteld. De rechtbank ziet hierin geen strijd met de wet of een algemeen rechtsbeginsel. De gemeenteraad heeft niet gekozen voor een normstelling waarbij de vaste afstanden afhankelijk zijn van de type stalsystemen maar heeft volstaan met het overnemen van de reeds in de Rgv opgenomen correctiefactor voor emissiearme huisvestingssystemen voor pelsdierhouderijen. Een verdere motivering voor deze keuze kan niet worden gevonden in de Geurgebiedsvisie en is evenmin ter zitting gegeven. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de grote beleidsvrijheid van verweerder, deze keuze niet in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een verdere differentiatie naar stalsysteem bij de ontwikkeling van nieuwe stalsystemen de gemeenteraad zou noodzaken steeds de Geurverordening 2013 aan te vullen met nieuwe correctiefactoren en het moet ervoor worden gehouden dat de gemeenteraad deze weg niet heeft willen inslaan. De rechtbank hecht hierbij waarde aan de Geurgebiedsvisie en de daarin gemaakte opmerking over de belemmeringen om een op geuremissiefactoren gebaseerde normstelling in de Geurverordening 2013 op te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de Geurverordening 2013 om deze reden onverbindend te verklaren. Deze beroepsgrond faalt.”
Deze uitspraak is een vervolg op uitspraak nr. SHE 13/3886 van 27 januari 2014.

Grote melkrundveehouderij en de geurverordening

ABRvS, 201403374/1/A4, 14 januari 2015, Sint Anthonis. Het ging om een melkrundveehouderij die uitbreidde tot 800 melkkoeien, 538 stuks vrouwelijk jongvee, 22 stuks vleeskalveren en twee stuks fokstieren en overig rundvee.

De gemeente heeft aansluiting gezocht bij de afstandsnorm van 150 meter van de Verordening geurhinder en veehouderij 2007. Dit was volgens appellanten niet terecht, omdat bij het vaststellen van de verordening niet voorzien was in zulke grote melkrundveehouderijen. De Afdeling gaat hier niet in mee: " Uit artikel 4 van de geurverordening volgt dat de afstandsnorm van 150 m tot geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom specifiek geldt voor melkrundveehouderijen, gelegen in een verwevingsgebied of landbouwontwikkelingsgebied, met een veebestand van 701 tot en met 800 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Het betoog van de maatschap en anderen dat bij het vaststellen van die verordening niet is voorzien dat vergunning zou worden gevraagd voor een melkrundveehouderij met een veebestand als thans aan de orde, mist derhalve feitelijke grondslag en kan reeds daarom geen aanleiding geven voor het oordeel dat de geurverordening buiten toepassing dient te worden gelaten. Het betoog faalt."

Geurverordening is niet onverbindend, afwijkende hinderbeleving in landelijke gemeente

ABRvS, 201308724/1/A1, 15 oktober 2014, Voerendaal. Dit is hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank. Volgens appellant is de geurverordening in strijd met de Wgv of anders in strijd met het
motiveringsbeginsel. Hoewel de gemeenteraad de verordening heeft vastgesteld om te voorkomen dat veehouderijen zoals die van appellant onevenredig in hun belangen worden geschaad, wordt appellant juist in zijn belangen geschaad. De verordening maakt de zorgboerderij (waarvoor vergunning is verleend) mogelijk op te korte afstand van zijn agrarische bedrijf. Verder vindt hij dat nergens uit blijkt, dat rekening is gehouden met de geurbeleving van de doelgroep zorgbehoevende ouderen, waarvoor de zorgboerderij is bedoeld.
De Afdeling overweegt eerst dat de rechter slechts terughoudend toetst: "6.2. De Afdeling overweegt dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij
terughoudendheid te betrachten."

De geurverordening blijft overeind: "De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de verordening de Gebiedsvisie ten grondslag ligt, waaruit volgt dat en hoe de gemeenteraad de betrokken belangen tegen elkaar heeft afgewogen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat door het verkleinen van de te respecteren vaste afstanden ingevolge de Wgv, geen inbreuk wordt gemaakt op de kwaliteit van de leef- en woonomgeving van de inwoners van Voerendaal. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat Voerendaal een landelijke gemeente is waarbij in kleine woonkernen wonen en agrarische activiteiten sterk met elkaar verweven zijn. Dit typische karakter van de gemeente resulteert volgens de gemeenteraad in een afwijkende hinderbeleving ten opzichte van de gemiddelde situatie in Nederland; mensen ervaren minder
snel geurhinder, omdat deze behoort tot de lokale achtergrondgeur. Gelet daarop stelt de raad zich op het standpunt dat veehouderijen in Voerendaal door de in de Wgv vastgestelde normen onevenredig worden beperkt in hun bedrijfsvoering, alsmede dat ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van veehouderijen
daardoor nodeloos worden gefrustreerd. Derhalve heeft de gemeenteraad gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid krachtens artikel 6 van de Wgv.
6.3. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verordening in strijd is met de Wgv of een algemeen rechtsbeginsel. De Wvg staat volgens artikel 6, derde lid, expliciet toe dat bij gemeentelijke verordening de vaste afstanden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, worden verlaagd, zoals hier is gebeurd. De rechtbank heeft, gelet op het onder 6.2 uiteengezette toetsingskader voor de rechter,
eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de hiervoor besproken belangenafweging niet redelijk is, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Dat, zoals [appellant sub 1] stelt, de verordening in dit geval voor hem minder gunstig uitwerkt, leidt niet tot
dat oordeel. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat bij de totstandkoming van de verordening geen afweging is gemaakt met betrekking tot de geurbeleving van de specifieke doelgroep zorgbehoevende ouderen. Daargelaten dat het niet mogelijk is om bij afwegingen zoals deze, alle mogelijke specifieke doelgroepen afzonderlijk te betrekken, kan de door [appellant sub 1] bedoelde doelgroep worden geacht mede te zijn begrepen in de doelgroep inwoners van Voerendaal, die representatief is voor alle inwoners, dus ook de zorgbehoevende ouderen
."

Geurverordening is niet onverbindend, ook al heeft de gemeenteraad zeer grote melkrundveebedrijven niet voorzien

Rechtbank Oost-Brabant, 17 maart 2014, SHE 13/3795 en 13/4307: "8.4 Ten aanzien van het meest verstrekkende argument van eisers, dat de geurverordening onverbindend is, overweegt de rechtbank het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, kan verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval de gemeenteraad - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zo onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten. De geurverordening is niet in strijd met de Wgv of een hoger wettelijk voorschrift. De Wgv maakt evenmin onderscheid op basis van het aantal gehouden dieren. In de omstandigheid dat ten tijde van het tot stand komen van de geurverordening de gemeenteraad niet heeft voorzien dat er dermate grote melkrundveehouderijen zouden kunnen worden gevestigd, wat hier verder ook van zij, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat deze geurverordening onverbindend is. Bovendien zouden eisers een meer geringe bescherming genieten indien niet aan de geurverordening maar aan de Wgv zou worden getoetst. Deze beroepsgrond faalt."

Aantal geurgehinderden mag toenemen

ABRvS, 201211840/1/R2, 4 september 2013: "Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de in de geurverordening vastgestelde afstandsverkorting in strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de Wgv niet een even hoog niveau van de bescherming van het milieu waarborgt, omdat het aantal geurgehinderde objecten door toepassing van de geurverordening toeneemt, wordt overwogen dat anders dan waarvan [appellant sub 2] uitgaat het betrekken van de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu niet betekent dat het aantal geurgehinderde objecten niet mag toenemen. Voorts is niet gebleken dat dit aspect niet op deugdelijke wijze bij de afweging is betrokken."

Geen inspraak geurverordening nodig. De gemeenteraad is onbevoegd om in de geurverordening een ruwheidslengte te bepalen

ABRvS, 201008833/1/R1 van 25 januari 2012: "2.4.5. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak is geboden en dat de geurverordening onverbindend is wegens strijd met artikel 150 van de Gemeentewet en de Inspraakverordening, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 150 van de Gemeentewet stelt de raad een verordening vast waarin regels worden gesteld omtrent de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. Ingevolge artikel 2 van de Inspraakverordening van de gemeente Hengelo besluit elk bestuursorgaan ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt inspraak altijd verleend indien de wet daartoe verplicht. Noch in de Wgv, noch in enige andere wettelijke bepaling wordt bepaald dat ten aanzien van een gemeentelijke geurverordening inspraak dient te worden geboden. In hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad anderszins niet van inspraak heeft mogen afzien.
2.4.7. Met betrekking tot het betoog dat de raad niet bevoegd was in de geurverordening een ruwheidslengte vast te stellen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 1 van de geurverordening is onder meer de definitie van het begrip geurbelasting opgenomen. In de verordening wordt onder geurbelasting verstaan, de geurbelasting zoals bepaald krachtens artikel 10 van de Wgv, met dien verstande dat de ruwheidslengte van het gebied rond Dalmeden is bepaald op 0,25 m. Gelet op de artikelen 6 en 10 van de Wgv bestaat op grond van die wet slechts de bevoegdheid om in een geurverordening te bepalen dat een andere waarde dan wel een andere afstand geldt dan de waarde en afstand die zijn opgenomen in de artikelen 3 en 4 van de Wgv. Blijkens deze wet is de raad echter niet bevoegd in de geurverordening te bepalen welke ruwheidslengte moet worden gehanteerd bij het bepalen van die andere waarde of afstand. Gelet hierop is de in artikel 1 van de geurverordening opgenomen zinsnede "met dien verstande dat de ruwheidslengte van het gebied rond Dalmeden is bepaald op 0,25 m." onverbindend."

Alleen verwijzen naar gebiedsvisie is onvoldoende onderbouwing voor aanvaardbaar woon- en leefklimaat

ABRvS, 201002481/1/R4 van 23 november 2011: "2.3.7. De raad heeft ter onderbouwing van het standpunt dat ter plaatse desondanks een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de geurgebiedsvisie. Hieruit blijkt namelijk niet van een beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het bestreden plandeel waarbij de geurbelasting veroorzaakt door het bedrijf van [appellant sub 2] is betrokken. Bovendien heeft de raad ten onrechte aangenomen dat de geurbelasting ter plaatse zodanig is dat volgens de geurgebiedsvisie sprake is van een afweegbaar geurniveau. De op de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking) gebaseerde tabel in de geurgebiedsvisie, waarnaar de raad verwijst, heeft alleen betrekking op de achtergrondbelasting. Volgens deze tabel is binnen de bebouwde kom het geurniveau acceptabel bij 0-6 OU/m3 en 0-8% geurgehinderden, afweegbaar bij 6-10 OU/m3 en 8-12% geurgehinderden en slecht vanaf 10 OU/m3 en 12% geurgehinderden. Volgens tabel B van bijlage 6 van de Handreiking hoort bij een voorgrondbelasting van 5,5 OU/m3 in een concentratiegebied een percentage geurgehinderden tussen de 12% en 14%. Bij een dergelijk percentage geurgehinderden is volgens de geurgebiedsvisie het geurniveau slecht en niet afweegbaar, zoals de raad heeft aangenomen. Anders dan de raad stelt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, zaaknr. 201004917/1/R3, niet dat de raad ter onderbouwing van de mogelijkheid in een concrete situatie een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te realiseren, kan volstaan met de enkele verwijzing naar een geurgebiedsvisie, zonder dat daaruit blijkt van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval.
Gelet op het voorgaande heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt waarom ter plaatse van de meest noordelijke woning op de zuidwestelijke hoek van de Goedentijd en de Beukenlaan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd."

Verordening hoeft niet persé te gelden voor alle delen van de gemeente

ABRvS, 20110695/1/A4, 20 maart 2013: "6. (...) Volgens [appellant sub 1] is de geurverordening onverbindend, omdat hierin in strijd met de Wet geurhinder en veehouderij en met algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor verschillende delen van de bebouwde kom van de gemeente Laarbeek verschillende geurnormen zijn vastgesteld.
6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 200909639/1/R3 (
http://www.raadvanstate.nl/) [deze uitspraak staat hieronder], waarin de verbindendheid van de geurverordening eveneens aan de orde was, volgt uit artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij niet dat, indien een gemeentelijke geurverordening wordt vastgesteld, de daarin opgenomen afwijkende waarden voor de geurbelasting dienen te gelden voor alle delen van het grondgebied van de gemeente die behoren tot de bebouwde kom of daartoe zullen gaan behoren. In de uitspraak van 8 december 2010 heeft de Afdeling geen grond gezien om de geurverordening onverbindend te achten. Hetgeen [appellant sub 1] aanvoert, geeft geen aanleiding om thans anders te oordelen. De beroepsgrond faalt."

Geen gebiedsvisie, zodat aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gemotiveerd

ABRvS, 200909639/1/R3 van 8 december 2010: "Niet is gebleken dat het college bij het nemen van het bestreden besluit hiermee rekening heeft gehouden. Ook los hiervan is de vraag of het college het wel voldoende inzichtelijk heeft kunnen achten dat ter plaatse van het nieuwe woongebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Ook indien in een verordening bepaalde geurnormen zijn vastgelegd, moet inzichtelijk zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. In dit geval bestaat er bij de voorzitter gerede twijfel over of door het college in navolging van de raad voldoende inzichtelijk is gemaakt waarom het met dit plan geboden beschermingsniveau voldoende kan worden geacht gelet op het karakter van het nieuw in te richten gebied, waaraan overwegend een woonfunctie toekomt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals [verzoeker] terecht heeft gesteld, aan de geurverordening geen gebiedsvisie of een gebiedsgericht geurbeleid ten grondslag ligt. Voor zover het de verhouding geurbelasting en (het aantal) geurgehinderden betreft heeft de raad er weliswaar op gewezen dat hij ervan uitgaat dat het percentage geurgehinderden lager zal zijn dan bij een gemiddelde populatie vanwege het door de raad veronderstelde selectiemechanisme dat zich zal voordoen bij potentiële kopers van kavels in het duurdere segment, maar voorshands bestaat ook op dit punt twijfel of het college deze motivering voldoende draagkrachtig heeft kunnen achten, nu niet is gebleken dat de raad hiernaar enig onderzoek heeft gedaan. Gelet hierop is niet buiten twijfel of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven."

Geurverordening is niet in strijd met artikel 6 en 8 Wgv

ABRvS, 201002614/1/M2 van 15 december 2010: "2.4.1. De Afdeling overweegt dat de in artikel 3 van de geurverordening voor het landbouwontwikkelingsgebied vastgestelde waarde van 20 odour units lager is dan de waarde van 35 odour units die ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder voor het desbetreffende gebied - dat is gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom - ten hoogste kan worden gesteld. De geurverordening is dus niet in strijd met artikel 6 van de Wet geurhinder. Voorts zijn bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarden - blijkens de daaraan ten grondslag liggende "Gebiedsvisie ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Barneveld" van 7 oktober 2008 - de aspecten genoemd in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder gemotiveerd betrokken. De geurverordening is daarom niet in strijd met artikel 8 van de Wet geurhinder. Dat bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarden geen gebruik zou zijn gemaakt van de door InfoMil opgestelde "Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij" betekent niet dat strijd bestaat met de Wet geurhinder, nu deze wet niet de verplichting bevat deze handreiking te hanteren."

19% geurgehinderden acceptabel in overgangsgebied tussen buitengebied en bebouwde kom. Veehouder wordt niet beperkt, omdat dichterbij al woningen liggen

ABRvS, 201001167/1/H1 van 10 november 2010: "Het college heeft de door het bedrijf van [appellant] veroorzaakte geurbelasting aangemerkt als de voor het gebied meest geurveroorzakende. De geurbelasting van het bedrijf is bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse beschouwd als zogenoemde voorgrondbelasting. Een bepaalde geurbelasting wordt, bij gelijke belastingen, als voorgrondbelasting als hinderlijker ervaren dan als achtergrondbelasting. Volgens het college leidt de feitelijke geurbelasting, die ongeveer 4,3 odour units per kubieke meter lucht bedraagt, tot niet meer dan 19 procent geurgehinderden. Bij die berekening heeft het college de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking van de Wgv gehanteerd. In hetgeen [appellant] ter zake heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet ervan heeft mogen uitgaan dat het college deze bijlagen heeft mogen gebruiken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit percentage gehinderden acceptabel is, mede omdat de voorziene woningen komen te liggen in een overgangsgebied tussen buitengebied en bebouwd gebied. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college, gegeven de aan hem toekomende beoordelingsruimte, hiermee niet voldoende heeft gemotiveerd dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal worden gerealiseerd. Niet in geschil is dat de voorziene woningen de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant] niet beperken. Binnen de geurcontour van 5 odour per kubieke meter lucht van zijn bedrijf zijn reeds geurgevoelige objecten aanwezig die dichterbij zijn gelegen dan de voorziene woningen. Geen aanleiding bestaat voorts voor het oordeel dat het college alvorens vrijstelling te verlenen in dit verband had moeten nagaan of het treffen van bronmaatregelen bij het bedrijf had kunnen leiden tot een beperking van de geuremissie."

Paard gelijkgesteld met 1/2 vleesstier, 15% geurgehinderden

ABRvS, 201304246/1/R6, 2 oktober 2013: "4. [appellant] kan zich niet met het plan verenigen voor zover de bouw van woningen wordt toegestaan op een afstand van minder dan 100 meter van zijn paardenhouderij. Hij keert zich in dit verband tevens tegen de op 19 maart 2013 vastgestelde verordening "Geurhinder en veehouderij gemeente Gorinchem" (hierna: de geurverordening). Volgens hem verdraagt de wijze waarop de afstand in de verordening is bepaald zich niet met het wettelijk systeem. Ten onrechte heeft de raad voor de geurverordening het uitgangspunt gekozen dat de geurproductie van 2 paarden het equivalent is van de geurproductie van 1 vleesstier. Hij wijst er op dat de mestproductie van een paard veel hoger is dan de mestproductie van een vleesstier. Voorts bestrijdt hij het standpunt van de raad dat het gebied is aan te merken als een overgangsgebied tussen stad en buitengebied. Het plangebied wordt geheel bebouwd en moet worden aangemerkt als stedelijk gebied, aldus [appellant].
4.1. De raad betoogt dat uit de gebiedsvisie die aan de verordening ten grondslag ligt blijkt dat het woon- en leefklimaat voor de woningen in het plangebied in een worst case situatie is te kwalificeren als goed tot matig, en dat dit op goede gronden aanvaardbaar is bevonden. (....) 4.4. De raad heeft bij de geurverordening een afstand van ten minste 50 meter vastgesteld tussen paardenhouderijen met maximaal 50 paarden en geurgevoelige objecten in Hoog Dalem. In de gebiedsvisie die bij de geurverordening is gevoegd heeft de raad de achtergrondbelasting vanwege veehouderijen in de omgeving in kaart gebracht. Voorts heeft de raad aangegeven wat het aantal te verwachten geurgehinderden zal zijn bij een afstandsnorm van 50 meter voor paardenhouderijen, zowel in de actuele situatie als in een worst-case situatie waarin het maximale aantal paarden aanwezig is. De raad heeft geconcludeerd dat in een worst-case situatie maximaal 15% geurgehinderden te verwachten zijn, en dat hij dat, in aanmerking nemend de aard van het gebied, aanvaardbaar acht. De raad heeft het gebied getypeerd als een overgangsgebied naar het buitengebied, omdat het gesitueerd is aan de rand van de bebouwde kom in een groene setting. De raad heeft voorts overwogen dat degenen die ervoor kiezen een woning in het gebied te betrekken weten dat een paardenhouderij aanwezig is, en de geursituatie in hun afwegingen kunnen betrekken. De raad heeft alles overwegende een afstandsnorm van minimaal 50 meter aanvaardbaar geacht voor de paardenhouderijen in het gebied.
4.5. De raad heeft de huidige en de te verwachten geursituatie onderzocht. De raad heeft onderzocht of de situatie acceptabel is en daarbij de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied betrokken.
Als de woningbouw die het bestemmingsplan mogelijk maakt is gerealiseerd, ligt de paardenhouderij in bebouwd gebied, dat echter ruim en groen van opzet is en grenst aan agrarisch gebied. Gelet daarop kon de raad in redelijkheid het gebied aanmerken als een overgangsgebied tussen stad en buitengebied.
Gelet op het voorgaande en op artikel 8 van de Wet geurhinder en veehouderij is er geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze waarop de afstand in de geurverordening is bepaald zich niet verdraagt met het wettelijke systeem, en kon de raad de geurverordening in redelijkheid aan de vaststelling van het plan ten grondslag leggen. Het betoog van [appellant] dat de gelijkstelling voor wat betreft de geurbelasting van twee paarden aan één vleesstier onjuist is, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu voor paarden geen geuremissiefactor is vastgesteld, en gelet daarop doorslaggevend is of aan de van toepassing zijnde afstand wordt voldaan. Dat de raad voor paarden niettemin een geschatte emissiefactor heeft betrokken bij de berekeningen van de totale geurbelasting, kan gelet daarop niet tot een onderschatting van de geurbelasting leiden
."

Geurverordening niet in strijd met hoger wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel

ABRvS, 201003621/1/M2 van 20 oktober 2010: "2.4.2. De geurverordening is een algemeen verbindend voorschrift. Zoals de Afdeling eerder onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986 (Landbouwvliegers, NJ 1987, 251) heeft overwogen in een uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200905180/1/M2, kan een dergelijk voorschrift onverbindend zijn, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval: de gemeenteraad - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten.
2.4.3. In artikel 3 van de geurverordening is bepaald dat in het buitengebied van de gemeente Someren een maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object van 14 odour units geldt. De begrenzing van de desbetreffende gebieden is in een bij de geurverordening behorende kaart aangeduid.
2.4.4. De in artikel 3 van de geurverordening vastgestelde waarde voor het buitengebied blijft binnen de bandbreedte van artikel 6, eerste lid, onder a en b, van de wet geurhinder. In zoverre bestaat geen strijd met artikel 6 van de wet geurhinder. Voorts zijn, gezien de notitie van 30 januari 2008 behorende bij de vaststelling van deze verordening, bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarde voor het buitengebied de aspecten uit artikel 8, eerste en tweede lid, van de wet geurhinder betrokken, zodat de geurverordening ook niet met die bepaling in strijd is.
In hetgeen [appellant] betoogt, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in zoverre in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of met een algemeen rechtsbeginsel
."

Een soortgelijke uitspraak is ABRvS, 201211840/1/R2, 4 september 2013.

Geurverordening niet in strijd met artikel 8 Wgv. Veehouder niet beperkt in uitbreidingsmogelijkheden

ABRvS, 200907062/1/R3 van 29 september 2010: "2.10.4. Ten behoeve van de gebiedsvisie zijn voor Uden gegevens over de geurbelasting van veehouderijen en de aanwezigheid van geurgevoelige objecten in kaart gebracht. Voorts is in de gebiedsvisie uiteengezet welke geurbelasting volgens de raad aanvaardbaar is, gelet op de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Tevens is hierbij in beschouwing genomen wat de berekende invloed van veehouderijen op de achtergrondconcentratie is op basis van de vergunde situatie. Voor een deel van het westen van het plangebied heeft de raad een norm van 8 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units), en voor het overige deel een norm van 3 odour units, aanvaardbaar geacht en vastgesteld.
Met betrekking tot het betoog van [appellanten sub 5] dat de geurverordening in strijd met de Wgv is en derhalve onverbindend is, overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, moet worden geoordeeld dat de raad bij het bepalen van de geurnormen de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied heeft betrokken. Tevens heeft de raad hierbij de gewenste ruimtelijke inrichting van het plangebied in aanmerking genomen. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in strijd is met artikel 8 van de Wgv.
2.10.5. Volgens de uitkomsten van een door G&O Consult uitgevoerd onderzoek naar de geurbelasting van de varkenshouderij van [appellanten sub 5] aan de [locatie 1] bevinden zich aan de [locatie 3] en aan de [locatie 4] geurgevoelige objecten op kleinere afstand tot de varkenshouderij dan de afstand tussen de varkenshouderij en het plangebied. De [locatie 3] ligt in een gebied waarvoor een gemeentelijke normstelling van 8 odour units geldt en de [locatie 4] in een gebied met een normstelling van 3 odour units. Gelet op de aanwezigheid van deze geurgevoelige objecten op kortere afstand tot de varkenshouderij van [appellanten sub 5] dan het plangebied, zijn de voorziene ontwikkelingen in het plangebied niet maatgevend voor de uitbreidingsmogelijkheden van deze varkenshouderij en vormen deze ontwikkelingen in zoverre geen beperking voor de bedrijfsvoering van [appellanten sub 5]."

Rechtstreekse toets geurverordening niet aan de orde: de gemeente heeft beleidsvrijheid aanvaardbaarheid woon- en leefklimaat

Vz ABRvS, 201003856/2/R3 van 16 augustus 2010: "Voor zover de verzoeken zijn gericht tegen de door de raad vastgestelde geurverordening overweegt de voorzitter dat een rechtstreekse toets aan deze verordening, die waarden bevat waaraan een aanvraag om een milieuvergunning moet voldoen, bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan de orde is. Voorts hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene ontwikkelingen in het plangebied, gelet op de stand van de techniek, niet kunnen plaatsvinden met in achtneming van de vastgestelde waarden in de geurverordening en dat de geurverordening in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.
De voorzitter stelt voorop dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat. Volgens de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geurgebiedsvisie worden in deze visie geurnormen gehanteerd die zijn afgeleid uit de bijlagen 6 en 7 bij de Handreiking. Aan een achtergrondbelasting van 0-28 ou/m³ en een percentage van 0-25 geurgehinderden in het buitengebied is in dit verband de kwalificatie "acceptabel geurniveau" verbonden. Aan een achtergrondbelasting van 28-38 ou/m³ en een percentage van 25-30 geurgehinderden in het buitengebied is de kwalificatie "afweegbaar geurniveau" verbonden. Anders dan door de Milieuvereniging wordt verondersteld, valt uit de geurgebiedsvisie niet af te leiden dat de daarin gehanteerde geurwaarden onverkort zijn overgenomen uit bijlagen 6 en 7 van de Handreiking. Blijkens pagina 33 van de geurgebiedsvisie zijn deze waarden gehanteerd voor de visualisatie van de geursituaties om inzichtelijk te krijgen waar een verruiming van de norm meerwaarde kan hebben en waar mogelijk situaties kunnen ontstaan met ernstige hinder en de norm juist omlaag zou moeten worden bijgesteld. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende zienswijzennota heeft de raad toegelicht dat in de geurgebiedsvisie, anders dan in de tabel van het RIVM in bijlage 7, onderscheid is gemaakt tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden en tussen kernen en het buitengebied. Dit heeft volgens de raad geresulteerd in een strengere benadering van de geursituatie voor kernen en een ruimere benadering voor het buitengebied."

Onjuiste vermelding aantal geurgevoelige objecten in gebiedsvisie, maar dat maakt conclusie niet anders

Vz ABRvS, 201003856/2/R3 van 16 augustus 2010: "2.5. De geurverordening is een algemeen verbindend voorschrift. Onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986 (Landbouwvliegers, NJ 1987, 251), overweegt de Afdeling dat zo'n voorschrift onverbindend kan zijn, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
2.6. De stichting en de vereniging voeren aan dat aan de geurverordening geen deugdelijk onderzoek ten grondslag ligt. Zij voeren hiertoe aan dat bij het beoordelen van de geursituatie in de aan de geurverordening ten grondslag liggende "Geurgebiedsvisie gemeente Landerd en gemeente Mill en St. Hubert" (hierna: de geurgebiedsvisie) is uitgegaan van onjuiste brongegevens, omdat enkele objecten ten onrechte wel en andere objecten ten onrechte niet als geurgevoelig zijn aangemerkt. Daarnaast is er volgens de stichting en de vereniging in de geurgebiedsvisie ten onrechte van uitgegaan dat zich in de bebouwde kom van het dorp Reek slechts 31 woningen bevinden.
2.6.1. In de geurgebiedsvisie is in een tabel kwantitatief de geursituatie voor geurgevoelige objecten weergegeven in de huidige situatie, de toekomstige situatie waarin de normen van artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder worden toegepast en de situatie waarin de normen zoals vastgesteld in de verordening worden toegepast. Per gemeente, per deelgebied en per variant zijn in deze tabel de aantallen geurgevoelige objecten weergegeven waarbij sprake is van een acceptabele geursituatie, een afweegbare geursituatie dan wel een slechte geursituatie.
Door het college is ter zitting opgemerkt dat in de desbetreffende tabel ten onrechte is vermeld dat in het dorp Reek 31 woningen zijn gelegen in plaats van 500 woningen. Dit verandert volgens het college echter niet de conclusie dat in de toekomst de geursituatie verbetert door toepassing van de geurverordening, omdat het aantal geurgevoelige objecten met een afweegbare en slechte geursituatie in het dorp Reek zoals weergegeven in de tabel gelijk blijft.
De Afdeling is van oordeel dat in de desbetreffende tabel weliswaar is uitgegaan van een onjuist aantal geurgevoelige objecten in het dorp Reek maar dat dit niet leidt tot de conclusie dat bij de afweging die ten grondslag ligt aan de geurverordening niet de relevante feiten zijn betrokken. De in deze tabel weergegeven gegevens zijn voldoende representatief om de huidige en de toekomstige geursituatie te beoordelen. Voor elk in de tabel genoemd gebied kan een zelfde ontwikkeling ten aanzien van de geursituatie worden waargenomen, namelijk een verbetering, en het ligt niet in de lijn der verwachting dat ten aanzien van het dorp Reek in zoverre afwijkingen zullen optreden, zoals ook door het college is bevestigd. Voorts betekent de omstandigheid dat wellicht enkele objecten ten onrechte wel of niet zijn aangemerkt als geurgevoelig, gelet op het grote aantal objecten dat is meegenomen in de geurgebiedsvisie bij de beoordeling van de huidige en de toekomstige geursituatie, evenmin dat bij de afweging die ten grondslag ligt aan de geurverordening niet de relevante feiten zijn betrokken
."

Afwijking waarden bijlagen 6 en 7 van de Handreiking geurhinder

Vz ABRvS, 201003856/2/R3 van 16 augustus 2010: "2.7. De stichting en de vereniging voeren aan dat in de geurgebiedsvisie een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven. Volgens hen wordt ten onrechte de indruk gewekt dat de weergegeven waarden in een tabel in de gebiedsvisie betreffende het verband tussen het aantal geurgehinderden binnen en buiten de bebouwde kom en de door hen ondervonden geurbelasting afkomstig zijn uit de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking). Volgens de stichting en de vereniging zijn de in deze tabel genoemde waarden voor het buitengebied niet terug te voeren op de in de Handreiking genoemde waarden.
2.7.1. In de geurgebiedsvisie is opgemerkt dat de in de desbetreffende tabel genoemde waarden zijn afgeleid uit de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking. Dit betekent niet, zoals de stichting en de vereniging lijken te veronderstellen, dat de weergegeven waarden rechtstreeks zijn overgenomen uit de bijlagen 6 en 7, maar dat hieraan een eigen interpretatie is gegeven. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat in de geurgebiedsvisie een verkeerde voorstelling van zaken wordt gegeven
."

Verordening met even hoog niveau van bescherming

Vz ABRvS, 201003856/2/R3 van 16 augustus 2010: "2.8.1. Op grond van artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder dient bij het vaststellen van andere waarden dan de waarden van artikel 3 van deze wet een afweging van belangen plaats te vinden waarbij onder meer op grond van het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu dient te worden betrokken. Anders dan waarvan de stichting en de vereniging uitgaan, betekent het betrekken van de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu niet dat het aantal geurgehinderde objecten niet mag toenemen. Voorts is niet gebleken dat dit aspect niet op deugdelijke wijze bij de afweging is betrokken."

Geurverordening niet in strijd met IPPC-richtlijn

ABRvS, 200908044/1/M2 van 15 september 2010: "2.11.2. In de Wet geurhinder is wat betreft de geldende geurnormen onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden en gebieden die niet als zodanig zijn aan te merken en tussen gebieden in de bebouwde kom en gebieden die buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Ook in de geurverordening wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende gebieden. Artikel 2, tweede lid, van de Wet geurhinder biedt verder de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer voorschriften te stellen ter (verdere) beperking van de geurhinder.
Gelet hierop dwingen de Wet geurhinder en de geurverordening rekening te houden met de plaatselijke milieuomstandigheden. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet geurhinder en de daarop gebaseerde geurverordening zich in zoverre niet verdragen met de IPPC-richtlijn
."

Geurverordening is ongelijkluidend maar toch duidelijk en daarom bindend ABRvS, 200909639/1/R3 van 8 december 2010: "2.5.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat de geurverordening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en met de Wgv en hierdoor deels onverbindend is, overweegt de Afdeling dat aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
2.5.4.1. Gelet op het feit dat in artikel 2 van de geurverordening ter nadere concretisering van de als "gebieden A" en "gebieden B" omschreven gebiedsdelen van de gemeente Laarbeek wordt verwezen naar de bij de geurverordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, dient naar het oordeel van de Afdeling deze kaart als een bindend onderdeel van de vastgestelde geurverordening te worden aangemerkt.
Niet in geschil is dat de terminologie van de geurverordening en de bijbehorende kaart niet gelijkluidend is. In artikel 2 van de geurverordening wordt "gebieden A" omschreven met de term 'Invloedsgebieden woonkernen' en "gebieden B" omschreven met de term 'De bufferzone van 250 meter rond de woonkernen'. In de legenda van de bijbehorende kaart worden de termen 'Kernen' en 'Kernrandzones' gebruikt. Gelet op de omschrijving van "gebieden A" en "gebieden B" in artikel 2 van de geurverordening, bezien in onderlinge samenhang met de bijbehorende kaart, stelt de Afdeling vast dat met "gebieden A" kennelijk hetzelfde is bedoeld als met 'Kernen' en met "gebieden B" kennelijk hetzelfde is bedoeld als met 'Kernrandzones'.
Nu op basis van de geurverordening met de bijbehorende kaart kan worden vastgesteld welke waarde voor de maximale geurbelasting voor de verschillende gebiedsdelen van de gemeente geldt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening onverbindend is wegens strijd met rechtszekerheid
."

Waarde valt binnen bandbreedte van artikel 6 Wgv

ABRvS, 200909639/1/R3 van 8 december 2010: "Blijkens de bij de geurverordening behorende kaart ligt het plangebied binnen het gebied "gebieden B". Ingevolge artikel 3 van de geurverordening bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor dergelijke gebieden 7,0 OU/m3. Nu de vastgestelde waarde voor het plangebied, dat na verwezenlijking van de woningbouw tot de bebouwde kom van Mariahout zal gaan behoren, binnen de bandbreedte blijft van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Wgv, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening onverbindend is wegens strijd met artikel 6 van de Wgv."

Goed woon- en leefklimaat

ABRvS, 200909639/1/R3 van 8 december 2010: "2.5.5. Ten aanzien van het betoog dat onvoldoende is onderbouwd dat bij een maximale geurbelasting van 7,0 OU/m3 vanwege een veehouderij sprake is van een goed woon- en leefklimaat in de nieuwe woonwijk, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor uiteen is gezet, ligt aan de geurverordening de Gebiedsvisie ten grondslag. Daarin is vermeld dat de norm van 7,0 OU/m3 nodig is om ruimte te behouden voor woningbouw aan de randen van de woonkernen. In de plantoelichting is vermeld dat, uitgaande van de berekende voor- en achtergrondbelasting ter plaatse van de nieuwe woonwijk, het maximale aantal geurgehinderden 12% bedraagt. Het in de plantoelichting genoemde percentage inwoners dat geurhinder ondervindt is gebaseerd op bijlagen 6 en 7 van de 'Handreiking bij wet geurhinder en veehouderij', waarin wordt ingegaan op de relatie tussen geurbelasting en geurhinder. Blijkens de tabel in bijlage 7 bij de Handreiking is bij 12% geurgehinderden sprake van een goede tot redelijk goede milieukwaliteit.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van het gehanteerde maximale aantal van 12% geurgehinderden in relatie tot bijlagen 6 en 7 van de Handreiking. Gelet op het maximale percentage inwoners dat geurhinder zal ondervinden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de nieuwe woonwijk een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd."

Veehouder wordt beperkt door al bestaande woningen. Plangebied ligt buiten geurcontour

ABRvS, 200909639/1/R3 van 8 december 2010: "2.5.6. Ter zitting is door [appellant sub 2] bevestigd dat de uitbreidingsmogelijkheden van zijn veehouderij aan de Heieindseweg nr. 5 reeds worden beperkt door bestaande woningen in de nabije omgeving. Derhalve is niet langer in geschil dat het plan niet leidt tot een verdere beperking hiervan.
Voor zover [appellant sub 2] vreest dat als gevolg van realisering van het plan meer omwonenden overlast zullen ervaren van zijn veehouderij, overweegt de Afdeling dat de nieuwe woningen in het plangebied buiten de geurcontour van zijn veehouderij komen te liggen. Derhalve zal ter plaatse van de nieuwe woningen de maximale geurbelasting van 7,0 OU/m3 niet worden overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit plandeel een negatieve invloed heeft op de toekomstige vergunningverlening met betrekking tot de huidige bedrijfsvoering van zijn bedrijf."


Zie ook de handreiking NNM