Mag ik bouwen toestaan binnen de geurcontouren? En erbuiten? Hoe zit deze omgekeerde werking van de geurregelgeving veehouderijen in elkaar?

Vraag

Wanneer zijn ruimtelijke ontwikkelingen binnen geurcontouren mogelijk? En hoe zit dat erbuiten?

Antwoord

Ruimtelijke ontwikkelingen binnen geurcontouren zijn mogelijk, als een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De gemeente moet inzichtelijk maken, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Ook bij objecten die geen geurgevoelige objecten van artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn, moet de gemeente beoordelen of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat.

Norm voor geurbelasting (odour units)

Als de geurhinder groter is dan de norm voor geurbelasting van de Wgv, betekent dat niet per sé dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. En omgekeerd: ook zonder overschrijding van de norm voor geurbelasting kan de gemeente er niet zomaar van uitgaan, dat er dus sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. U moet dit per geval beoordelen en hierbij de cumulatie van geurhinder van alle omliggende veehouderijen meenemen.

Minimumafstanden

Als de situatie voldoet aan de afstandsnormen, kunt u ervan uitgaan dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voldoet de afstand niet, dan is nadere motivering nodig. Dit alles blijkt uit jurisprudentie. Uitspraken hierover en over andere aspecten van de omgekeerde werking komen hieronder aan bod.

Jurisprudentie over norm voor geurbelasting (odour units)

De Afdeling heeft bij uitspraak 200900801/1/R3 van 7 oktober 2009 overwogen dat als de individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. En ook het niet-overschrijden van de individuele norm betekent niet zonder meer, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. (In deze uitspraak wordt de norm uit de verordening overschreden. Maar omdat de voor- en achtergrondbelasting overeenkomt met een hinderpercentage van ongeveer 6 (goede milieukwaliteit) en 4 (zeer goede milieukwaliteit ) is de conclusie: goed woon- en leefklimaat.)

Deze lijn is herhaald in ABRvS, 201010477/1/R1 van 11 april 2012: "De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het college niet kon volstaan met voormelde geurberekening en zijn standpunt dat in de omgeving van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd nader dient te onderbouwen. Uit de stukken die ten grondslag zijn gelegd aan het wijzigingsplan blijkt niet dat de achtergrondbelasting ter plaatse van het plangebied is onderzocht of berekend. Naar het oordeel van de Afdeling had in ieder geval de cumulatie van stankhinder vanwege alle omliggende veehouderijen bij de beoordeling dienen te worden betrokken. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd."

In ABRvS, 201204972/T1/R1 van 13 februari 2013 verwijst de Afdeling ook naar de uitspraak van 7 oktober 2009. "Het bij deze geurbelasting behorende woon- en leefklimaat kan volgens de gebiedsvisie worden aangemerkt als redelijk goed respectievelijk goed. In dit verband is van belang dat de gebiedsvisie weliswaar dateert van 2007 maar dat niet is gebleken van sindsdien gewijzigde omstandigheden die tot een dermate hogere achtergrondbelasting hebben kunnen leiden, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat op het toekomstige bedrijventerrein kan worden aangemerkt als redelijk goed tot goed.
5.8. In het geuronderzoek is voorts de geurbelasting als gevolg van de veehouderij, de zogenoemde voorgrondbelasting, berekend. Hieruit blijkt dat de bij de veehouderij behorende geurcontour van 14 odour units per m3 lucht nagenoeg geheel buiten het plangebied ligt. De geurcontour van 8 odour units per m3 lucht ligt over de meest zuidelijke hoek van het toekomstige bedrijventerrein. In de gebiedsvisie staat dat het uitgangspunt van de geurnorm van 14 odour units per m3 lucht op een nieuw bedrijventerrein is dat op nieuwe bedrijventerreinen een geurbelasting acceptabel is die gelijk is aan de geurbelasting van woningen in het buitengebied. De geurnorm die de Wgv hanteert voor het buitengebied bedraagt eveneens 14 odour units per m3 lucht. Het handhaven van deze geurnorm ter plaatse van het nieuwe bedrijventerrein leidt daardoor niet tot een groei van de geuruitstoot, aldus de gebiedsvisie. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan de maatschap veronderstelt, de raad heeft gemotiveerd waarom met een geurbelasting van 14 odour units per m3 lucht op het toekomstige bedrijventerrein sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat
."

In ABRvS 200807852/1/R2 van 6 januari 2010 stelt de Afdeling expliciet, ook weer met verwijzing naar de uitspraak van 7 oktober 2009, dat de gemeente de cumulatie van alle omliggende veehouderijen had moeten beoordelen. Dit omdat in het plangebied ook andere veehouderijen zijn gevestigd.

In ABRvS 201012080/1/R4 van 19 september 2012 grijpt de Afdeling terug op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, tweede lid, van de Wgv. Bij geurgevoelige objecten die deel uitmaken van een andere veehouderij, moet de beoordeling van het woon- en leefklimaat anders dan de algemene lijn van de uitspraak van 6 januari 2010. Namelijk: als de afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object bij een andere veehouderij voldoet aan de afstandsnorm uit artikel 3, tweede lid, van de Wgv - dus anders dan bij geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een veehouderij- is in principe een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig (bijzondere omstandigheden daargelaten).

In Rechtbank Oost-Brabant, SHE 15/1834, 27 juni 2016, Reusel-De Mierden, gaat het over een omgevingsvergunning voor de bouw van twee varkenstallen. Hiervoor is afgeweken van het bestemmingsplan. De gemeente heeft daarbij getoetst aan de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. Hierbij moet onder meer worden onderzocht of de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten (zoals woningen), in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %. De gemeente heeft dit altijd beoordeeld op basis van de Handreiking bij de Wet geurhinder. Deze is onder meer gebaseerd op een onderzoek over geurhinder uit 2001. Voordat de omgevingsvergunning is verleend is een nieuw onderzoek verschenen van de GGD en het IRAS instituut. Hieruit blijkt volgens de onderzoekers dat er veel sneller sprake is van geurhinder dan voorheen werd aangenomen. De omwonende die in beroep is gegaan tegen de omgevingsvergunning heeft op het rapport gewezen.
De rechtbank heeft een deskundige ingeschakeld om naar het GGD-rapport te kijken. Op de zitting zijn de deskundige en vertegenwoordigers van de provincie Noord-Brabant hierover gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat de gemeente niet verplicht is om de kans op cumulatieve geurhinder te beoordelen op basis van de Handreiking. Dat heeft de gemeente hier wel gedaan en daarmee is de gemeente te kort door de bocht gegaan. Verweerder heeft niet zomaar voorbij kunnen gaan aan het GGD-onderzoek omdat de bevindingen hierin afwijken uit het oudere onderzoek van 2001. De gemeente had moeten verantwoorden waarom ze toch heeft beoordeeld op basis van de Handreiking. Door dat niet te doen heeft de gemeente het risico in het leven geroepen dat een nieuwe knelsituatie wordt gecreëerd als de bevindingen van het GGD-onderzoek juist zijn. Dit staat haaks op de bedoelingen van de provinciale verordening. Daarom, en vanwege een aantal andere gebreken, wordt de omgevingsvergunning vernietigd. De rechtbank geeft geen oordeel over het GGD-onderzoek zelf. De gemeente en de provincie zullen een standpunt moeten gaan innemen over de waarde die aan het GGD-onderzoek moet worden gehecht en de gevolgen voor het gemeentelijke en provinciale beleid. Dit vergt een bestuurlijke afweging die verder gaat dan deze zaak.

Jurisprudentie over minimumafstanden

Anders dan bij de geurnorm stelt de Afdeling in uitspraak ABRvS 201107891/1/R3 van 24 oktober 2012 dat 'indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel moet worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd."

In ABRvS, 201308724/1/A1, 15 oktober 2014, Voerendaal, lag het geurgevoelige object op voldoende afstand en was dus sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling oordeelt: "9.1. (...) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012, in zaak nr. 201107891/1/R3; www.raadvanstate.nl), mag, indien de tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv of
de hierop gebaseerde geurverordening genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Indien tussen de veehouderij en het geurgevoelig object niet de in de Wgv of de hierop gebaseerde verordening genoemde afstand wordt aangehouden, mag niet zonder meer worden aangenomen dat daar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In een
dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Gelet op het voorgaande betoogt het college terecht dat indien het vakantieappartement op zichzelf wordt beschouwd, het zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ter plaatse van dat appartement een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, nu dit zich buiten de in de geurverordening vastgestelde relevante afstand van 25 m bevindt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, behoefde het college dit gelet op de genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012 niet nader te motiveren."

Als de afstand tussen de veehouderij en een geurgevoelig object kleiner is dan nodig is volgens de Wgv of de geurverordening, is er niet zonder meer sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In zo'n geval moet de gemeenteraad motiveren, waarom bij het geurgevoelig object toch een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Dit kwam aan de orde in 201111498/1/T1/R4 van 13 februari 2013 en 201211840/2/R2 van 1 maart 2013 en is herhaald in 201107147/1/R3 van 31 oktober 2012. Het ging om een verkleinde afstand in de verordening van 25 meter. Een bestaande woning zou op 15 meter van de uitbreiding van het bouwvlak van een veehouderij komen te liggen. De afstand tussen woning en bestaande stal is 25 meter. Omdat Wgv in de weg staat dat op kortere afstand een stal wordt gebouwd, zou wel aan de 25 meter worden voldaan. De achtergrondbelasting zou ook niet verslechteren. Daarom kon een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

ABRvS, 200907242/1 van 23 juni 2010: de enkele omstandigheid dat afstand van artikel 14 lid 2 Wgv in acht wordt genomen, betekent niet zonder meer een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voor het garanderen van een aanvaardbaar verblijfsklimaat is niet doorslaggevend of objecten geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv zijn. Ook als hiervan geen sprake is, moet de gemeente inzichtelijk maken dat de geurbelasting in overeenstemming is met de inrichting van het gebied, die uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Zie de volgende uitspraken:

Jurisprudentie over toekomstige uitbreiding of toekomstige geurverordening

In ABRvS, 201111498/1/T1/R4 van 13 februari 2013 komt aan de orde of een veehouder door het realiseren van een kampeerterrein in zijn belangen wordt geschaad. De uitbreidingsmogelijkheden van een paardenfokkerij worden door de komst van een woning beperkt, maar omdat uitbreidingsplannen ontbreken en bedrijfsuitbreiding in andere richtingen mogelijk is, mocht de gemeenteraad naar het oordeel van de Afdeling meer belang toekennen aan het realiseren van het kampeerterrein dan aan het behoud van de bestaande mogelijkheden voor de paardenfokkerij.

In ABRvS, 201205174/1/R4, 22 januari 2014, Sint-Oedenrode heeft de gemeente wel concrete uitbreidingsplannen van een veehouder meegenomen, maar niet de uitbreidingsmogelijkheden die het bouwvlak biedt. Dat mag niet. "47.5. (...) Het bouwvlak biedt echter meer uitbreidingsmogelijkheden dan het concrete bouwplan dat in de ruimtelijke onderbouwing is onderzocht. De raad heeft niet onderzocht wat de geurhinder ter plaatse van de woning zal zijn indien de maximale planologische mogelijkheden worden benut. Het plan is wat betreft het perceel [locatie 17] in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld."

In ABRvS, 201301322/1/R3, 15 januari 2014 komt aan de orde of de gemeente rekening moet houden met een eventuele toekomstige geurverordening. De veehouder vreest beperking van zijn uitbreidingsmogelijkheden, omdat de kans bestaat dat bij de eerstvolgende vaststelling van de gemeentelijke geurverordening de voorziene woningen bij de bebouwde kom worden betrokken, wat de maximale toegestane geurbelasting voor hem zou verlagen. Onder de geldende geurverordening vormen de voorziene woningen geen extra belemmering vormen, omdat ze niet tot de bebouwde kom horen. De rechter zegt: "Een verordening waarin van een andere situatie wordt uitgegaan ligt thans niet voor. De raad hoefde daar dan ook geen rekening mee te houden. Bovendien heeft de raad in het verweerschrift gesteld dat de rechten van [appellant] zowel in de vergunde als in de toekomstige situatie zullen worden gerespecteerd en dat geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op de mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling van zijn veehouderij. Ter zitting heeft de raad voorts nog toegelicht dat de vergunde en redelijkerwijs noodzakelijk te achten uitbreidingsmogelijkheden van [appellant], voor zover dat binnen het vermogen van de raad ligt, zullen worden gerespecteerd."

Lees meer over rekening houden met toekomstige ontwikkelingen.

Jurisprudentie over mestbassins

In ABRvS, 201308263/2/R4, 14 januari 2014 gaat het over de omgekeerde werking van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit (afstanden mestbassins). "De afstand tussen het mestbassin en het betrokken gebouw is kleiner dan 50 meter, zodat zich een met artikel 3.51, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer strijdige situatie voordoet. Gelet hierop strekt het plandeel met de bestemming "Cultuur en ontspanning" en de aanduiding "specifieke vorm van horeca - cultuurhistorisch centrum/restaurant" ter plaatse van het perceel Rijksstraatweg 21 te Schipluiden niet ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, en is het plan op dit punt in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. De stelling van de raad dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer aan te houden afstand geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds nu [verzoeker sub 1] ter zitting heeft verklaard niet voornemens te zijn een nieuwe omgevingsvergunning aan te vragen voor zijn bedrijf. "

‘Oude' lijn jurisprudentie

Uit jurisprudentie onder de oude stank wet- en regelgeving volgde, dat bouwen binnen een geurcontour (stankcirkel) niet mogelijk is. De reden hiervoor was dat in beginsel geen sprake was van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat binnen een geurcontour van een veehouderij. Er was geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat , wanneer een ruimtelijk plan vestiging mogelijk maakt van geurgevoelige objecten binnen de afstanden die bij vergunningverlening milieu tot veehouderijen nodig waren. Dit vindt u terug in de volgende uitspraken: