Jurisprudentie geur

Bij een gesloten systeem geen onaanvaardbare geurhinder vanwege de mestvergister (mestvergister met mestdrogingssysteem)

In dit geval is de rechtbank terecht uitgegaan van een gesloten systeem en heeft het college het standpunt kunnen innemen dat voldoende is gewaarborgd dat geen onaanvaardbare geurhinder vanwege de mestvergister zal optreden.

Bij besluit van 14 juni 2013 heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf op het perceel aan de (perceel) met een mestvergister met mestdrogingssysteem voor de 'milieu'-activiteit. De installatie bestaat uit 4 silo's, een installatieruimte, een ondergrondse digestaatdroogruimte, een warmte-krachtkoppeling-unit en een overkapte mestopslag.

Het mestvergisten vindt in een anaeroob proces plaats en zijn er geen direct emissies vanuit de vergistngstanks of de aan- en afvoerleidingen op de buitenlucht. Mocht er toch sprake zijn van geuremissie, dan is er aanleiding voor handhavend optreden wegens afwijking van de bij de vergunning behorende aanvraag.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van de aanvraag en de daarbij behorende bijlagen op het standpunt kunnen stellen dat, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, slechts sprake is van een geuremissie als gevolg van de uitbreiding van de inrichting via de chemische luchtwasser tot 500 geureenheden per kubieke meter, uitgaande van een verder gesloten systeem als aangevraagd. Zoals ter zitting door verweerder is meegedeeld zal handhavend opgetreden worden, indien de installatie, in afwijking van de aanvraag, geen gesloten systeem blijkt te zijn.

Bij een gesloten proces niet of nauwelijks geurhinder vanwege het mestraffinagesysteem (mestraffinage)

Volgens appellant hadden voorschriften voor geur en ammoniak aan de vergunning moeten worden verbonden. De Afdeling oordeelt dat er geen ammoniakemissie en niet of nauwelijks geurhinder te verwachten is, nu het systeem gesloten is. Appellant krijgt geen gelijk.

In de woorden van de Afdeling: “8.1. In vergunningvoorschrift 5.1 is bepaald dat het mestraffinagesysteem moet voldoen aan het bepaalde in het ‘Systeemdocument AgriMoDEM mestraffinage’. In dit document is vermeld dat van het proces in het mestraffinagesysteem geen ammoniakemissie valt te verwachten, omdat het een gesloten, anaeroob en gasdicht proces betreft. Uit de bij besluit van 27 maart 2013 verleende omgevingsvergunning volgt verder dat vanwege dit gesloten proces niet of nauwelijks geurhinder zal optreden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voorgaande onjuist is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten om de geurbelasting en de ammoniakuitstoot in de vergunningvoorschriften te normeren.

Voorschriften in vergunning bieden voldoende waarborg tegen onaanvaardbare geurhinder (mestbewerkingsinstallatie)

Bij besluit van 25 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van haar varkenshouderij, het toestaan van mestbewerking als nevenactiviteit en het uitbreiden van een loods.

De rechtbank is, nadat het advies van de Stichting advisering bestuursrechtspraak hierover is ingewonnen, van mening dat de grenswaarden in de voorschriften 19.4.2 en 19.4.3 voldoende waarborg bieden tegen onaanvaardbare geurhinder vanwege de mestbewerkingsinstallatie. De rechtbank acht hiertoe doorslaggevend dat de grenswaarden in de genoemde voorschriften binnen de range van de andere branchenormen vallen. Eiser heeft dit niet gemotiveerd bestreden. In hoeverre de richtwaarden en grenswaarden in de Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant in zijn algemeenheid voldoende waarborg bieden tegen onaanvaardbare geurhinder, kan in deze zaak in het midden blijven omdat de voorschriften voorzien in een concrete normstelling. Het geniet uit oogpunt van rechtszekerheid aanbeveling om in de voorschriften duidelijk te vermelden om welke immissie het gaat, alsmede op welke plek aan de voorschriften moet worden voldaan. Verder is er geen beletsel is om de algemene verplichting om maatregelen tegen geurhinder te treffen nader te specificeren door middel van een concreet middelvoorschrift. Dit kan ook beter worden gecontroleerd en biedt partijen meer zekerheid.

Wgv niet van toepassing (mestopslag)

15.3. Het college stelt dat de door de mestopslag veroorzaakte geurhinder niet is opgenomen in de systematiek van de Wgv, dat de opslagplaats van de vaste mest op meer dan 50 m is gelegen van de geurgevoelige objecten, dat de mestopslag gesloten is en daarom geen geurhinder van te verwachten valt.

15.5. Het college stelt terecht dat de geuremissie vanwege de mestopslag niet kan worden beoordeeld in het kader van de Wgv, omdat die wet uitsluitend van toepassing is op de geuremissie vanuit dierenverblijven. Het deskundigenbericht vermeldt dat de afstand tussen de mestopslag en de dichtstbij gelegen woning ongeveer 85 m is. Ook is geconcludeerd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om geuroverlast van de mestopslag te voorkomen. Gelet daarop kan [appellante sub 1] niet worden gevolgd in haar betoog dat de vergunning vanwege de geur van de mestopslag had moeten worden geweigerd.

Wgv niet van toepassing (mestverwerking)

Uitbreiding van de inrichting met een mestverwerkingsinstallatie en een mobiele mestscheider

Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) niet van toepassing op geurbelasting vanwege de verwerking van mest.

[appellant] en anderen betogen dat de geurhinder vanwege de inrichting significant zal toenemen, hetgeen in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij en de Verordening geurhinder en veehouderij 2008 van de gemeenteraad van Boxmeer, omdat de daarin gestelde norm van 3,0 OUE/m3 al wordt overschreden. Zij betogen voorts dat de geurhinder niet voldoende wordt beperkt door de inpandigheid van het mestverwerkingsproces, omdat de loods mechanisch wordt geventileerd zonder tussenschakeling van een luchtwasser en grote deuren heeft, die veelal zullen openstaan om restproducten af te voeren. Volgens hen is voorts niet gerekend met de mobiele mestscheider, die veel geurhinder veroorzaakt.

De Wet geurhinder en veehouderij en de Verordening geurhinder en veehouderij 2008 hebben uitsluitend betrekking op geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven. De daarin gestelde norm van 3,0 OUE/m3 is daarom niet van toepassing op geurbelasting vanwege de verwerking van mest.

Voor de beoordeling van de geurbelasting vanwege de verwerking van mest geldt het algemene toetsingskader, zoals dat hiervoor is weergegeven onder 10.

Het college heeft de geurbelasting beoordeeld aan de hand van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Op basis van het rapport "Geuronderzoek voor een mestverwerkingsbedrijf gelegen aan de [locatie] te Rijkevoort" van G&O Consult van 6 december 2011 (hierna: het geurrapport) concludeert het college dat op geurgevoelige objecten ruimschoots wordt voldaan aan 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel, zodat geen geurhinder wordt verwacht.

De beroepsgrond faalt.

Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) niet van toepassing op geurbelasting vanwege de verwerking van mest.

Bij besluit van 27 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning 1e fase verleend voor het veranderen en het in werking hebben van een rundvee-, schapen- en paardenhouderij met mestverwerking op het perceel [adres A].

In het verweerschrift erkent verweerder dat in de vergunning niet expliciet is aangegeven waaraan is getoetst. Het landelijk geurbeleid is opgenomen in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). In de NeR is echter voor mestverwerking geen acceptabel hinderniveau vastgesteld. Bij de toetsing van de aanvraag voor wat betreft geurhinder is verweerder uitgegaan van de door de provincie vastgestelde Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant van 3 november 2011 (de beleidsregel). Verweerder stelt verder dat uit onderzoek bij een mestverwerkinginstallatie van Stichting Duurzaam Leven Bernheze en andere onderzoeken blijkt dat door handelingen met mest de geuremissie een factor 3 hoger is dan de geuremissie ten gevolge van opslag. Deze factor is volgens verweerder gebruikelijk voor de berekening van de geuremissie bij handelingen met mest. Er is door eisers niet aangegeven waarom deze factor niet juist zou zijn, aldus verweerder.

Niet in geschil is dat de geurhinder als gevolg van de gehouden dieren binnen de inrichting wordt beoordeeld op basis van de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening Oirschot 2012 en dat de geurhinder als gevolg van de mestverwerkinginstallatie in deze regelgeving niet is gereguleerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de geurhinder van de mestverwerkinginstallatie kunnen toetsen aan de beleidsregel.

Terecht aangesloten bij de normen in de Wgv (mestverwerkingsbedrijf)

Het college heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat is beoordeeld of in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) normen zijn opgenomen voor inrichtingen die wat betreft geurbeleving het best vergelijkbaar zijn met een mestverwerkingsbedrijf. Geconcludeerd is dat dit niet het geval is en dat evenmin andere toepasselijke beoordelingskaders bestaan. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. In dit verband hebben zij tevergeefs gesteld dat de in de NeR opgenomen normen voor een compostbedrijf zouden moeten worden toegepast. Composteren is slechts één van de activiteiten die bij het mestverwerkingsbedrijf zullen plaatsvinden. In hetgeen zij hebben aangevoerd kan, nu de NeR slechts algemene eisen stelt aan het onderzoek en de te maken afweging inzake geur voor mestverwerkingsbedrijven en evenmin andere specifieke op mestverwerkingsbedrijven toegesneden beoordelingskaders voor geur bestaan, dan ook geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college voor een beoordeling van de emissie van geur ten gevolge van de inrichting niet in redelijkheid heeft mogen aansluiten bij de normen die in de Wgv en de geurverordening zijn gesteld. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] wijzen in dit verband tevergeefs op artikel 2 van de Wgv. Het college heeft terecht gesteld dat uit dat artikel slechts volgt dat de Wgv een verplicht toetsingskader is, indien het gaat om een veehouderij. Uit dat artikel volgt niet dat bij de Wgv niet kan worden aangesloten bij andere inrichtingen dan veehouderijen. De verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wgv en de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2011 in zaak nr. 201004415/1/M2 leiden niet tot een ander oordeel.

Geuremissie van droogtunnel buiten het dierenverblijf niet verdisconteerd in emissiefactor stalsysteem (mestdrooginstallatie)

De mestdroogtunnel maakt geen deel uit van het huisvestingssysteem. Gelet hierop en nu de kippen feitelijk niet in dit afgescheiden gedeelte van het gebouw verblijven, wordt de mest in de droogtunnel buiten een dierenverblijf verwerkt. Onder geurhinder van dierenverblijven wordt niet verstaan: de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. De geuremissie van de mestdroogtunnel is dan ook niet verdisconteerd in de voor het huisvestingssysteem vastgestelde geuremissiefactor. De beoordeling van geurbronnen als de bewerking of verwerking van mest, dient plaats te vinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 4 en 5), thans artikel 2.14 van de Wabo.

6.5. Een dierenverblijf is in de Wgv gedefinieerd als een ruimte en niet als een bouwwerk waarbinnen dieren worden gehouden. De omstandigheid dat de mest wordt nagedroogd binnen een bouwwerk waarbinnen ook dieren worden gehouden, is daarom niet doorslaggevend voor de beoordeling van de vraag of die mestverwerking in het dierenverblijf plaatsvindt.

In gebouw I wordt het pluimvee in volièrehuisvesting gehouden. Niet in geschil is dat de mestdroogtunnel geen deel uitmaakt van dit huisvestingssysteem. Gelet hierop en nu de kippen feitelijk niet in dit afgescheiden gedeelte van het gebouw verblijven, wordt de mest in de droogtunnel buiten een dierenverblijf verwerkt.

6.6. Uit artikel 2 van de Wgv volgt dat de Wgv alleen ziet op de geurhinder van dierenverblijven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv, heeft de wetgever niet beoogd regels te stellen voor geur die vrijkomt bij het bewerken of verwerken van mest. De beoordeling van geurbronnen als de bewerking of verwerking van mest, dient plaats te vinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 4 en 5), thans artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Onder geurhinder van dierenverblijven wordt derhalve niet mede verstaan de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. De geuremissie van de mestdroogtunnel is dan ook niet verdisconteerd in de voor het huisvestingssysteem vastgestelde geuremissiefactor. Dat, zoals het college in verweer heeft gesteld, de Regeling ammoniak en veehouderij wel betrekking heeft op de verwerking van de in de inrichting ontstane mest, ook indien die verwerking buiten de dierenverblijven plaatsvindt, is voor de beoordeling van de geurbelasting niet relevant. Het college was gehouden de geurbelasting vanwege de mestdroogtunnel te beoordelen aan de hand van artikel 2.14 van de Wabo. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu het college de geurbelasting vanwege de mestdroogtunnel niet heeft beoordeeld, is het besluit van 2 mei 2013 in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.

Ten behoeve van de mestverwerking wordt de mest nadat hij uit de stallen is verwijderd enige tijd opgeslagen in een zogenoemde opslagbunker. Vervolgens wordt de mest verwerkt in de mestdrooginstallatie.

Uit artikel 2 van de Wet geurhinder blijkt dat de Wet geurhinder alleen ziet op de geurhinder van dierenverblijven. Uit de memorie van toelichting bij de Wet geurhinder blijkt dat onder de geurhinder van dierenverblijven niet mede wordt verstaan de geurhinder vanwege het opslaan en verwerken van mest buiten de dierenverblijven. Hieruit volgt dat de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie niet is verdisconteerd in de voor het toegepaste stalsysteem vastgestelde emissiefactor. Dat er stalsystemen zijn waarbij de mest in de stallen wordt gedroogd, maakt dit niet anders. Hetgeen het college stelt over de Regeling ammoniak en veehouderij is, nu alleen de Wet geurhinder aan de orde is, niet relevant. Het college was gehouden de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer te beoordelen. Anders dan waarvan [appellant sub 1] uitgaat was het college niet verplicht bij deze beoordeling de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties toe te passen. Het bestreden besluit is, nu de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie niet is beoordeeld, in strijd met artikel 3:2 van de Awb dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

Geuremissie van droogtunnel buiten een dierenverblijf afzonderlijk beoordelen (mestdrooginstallatie)

Betreft beroep tegen een omgevingsgunning voor het uitbreiden van een pluimveestal. Verweerder heeft de geuremissie van de droogtunnel separaat beoordeeld. Hij was daarbij niet verplicht de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties toe te passen en de rechtbank acht het geuronderzoek toereikend.

De rechtbank overweegt dat uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 11 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4081 en van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1031 volgt dat geuremissie van een droogtunnel die zich, zoals in dit geval, buiten een dierenverblijf bevindt, bij de vergunningverlening op grond van artikel 2.14 van de Wabo separaat moet worden beoordeeld. In de memorie van toelichting bij de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is vermeld dat de beoordeling van geurhinder van andere geurbronnen dan de geur die vrijkomt bij het houden van dieren in dierenverblijven (die exclusief onder de Wgv valt) niet onder de werkingssfeer van de Wgv valt, maar blijft plaatsvinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (thans: artikel 2.14 van de Wabo). Verder vermeldt de toelichting dat ten behoeve van de vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallaties handvatten worden geboden in de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 4 en 5). Uit genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2011 volgt dat het bevoegd gezag niet verplicht is bij de beoordeling van de geuremissie vanwege een mestverwerkingsinstallatie de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties toe te passen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende en adequaat onderzoek gedaan naar de geuremissie van de droogtunnel en is het bestreden besluit op dit onderdeel zorgvuldig voorbereid. Dat verweerder de geuremissie niet heeft onderschat wordt door de geurmeting die in opdracht van vergunninghouder is uitgevoerd, bevestigd. Uit beide onderzoeken blijkt dat in de thans vergunde situatie aan de geldende geurnormen, ook wanneer met de extra geuremissie van de droogtunnel rekening wordt gehouden, (ruimschoots) wordt voldaan. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onjuist is uitgevoerd of onvolledig is geweest. Dat verweerders beoordeling inconsistent zou zijn, acht de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt.

Vergunningplichtig mestbassin: aansluiten bij afstanden zoals genoemd in het Activiteitenbesluit? (mestbassin)

De mestbassins voldoen niet aan de afstandsnormen van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Activiteitenbesluit is echter niet van toepassing. In dit geval heeft de gemeente voldoende voorschriften gesteld om de uitstoot van geur en ammoniak te beperken, aldus de Afdeling:

11.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de voorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, waaronder de in artikel 3.51 van dat besluit opgenomen afstandsnormen, niet op de mestbassins van toepassing, omdat zij een gezamenlijke inhoud hebben van meer dan 2.500 m³, als bedoeld in artikel 3.50, eerste lid. Het college heeft in het bestreden besluit onderkend dat de afstanden van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden overschreden, maar het acht de aan de vergunning verbonden voorschriften, die zien op het verplicht afdekken van de mestbassins en het voorkomen van weglekken van mest, niettemin toereikend om de uitstoot van geur en ammoniak te beperken. Daartoe heeft het in aanmerking genomen dat de mestbassins reeds zijn vergund, dat bij besluit van 27 maart 2013 voor de inrichting een mestraffinagesysteem is vergund en dat dit systeem ertoe leidt dat het resterende digestaat dat in de mestbassins wordt opgeslagen minder geur- en ammoniakuitstoot tot gevolg heeft dan onbewerkte mest en dat de mest niet in de mestbassins wordt geroerd en gemengd maar in de stal. Verder heeft het in aanmerking genomen dat alleen het kleine mestbassin niet voldoet aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen afstandsnormen. [appellant sub 2] heeft deze argumenten van het college niet als zodanig bestreden, maar voert slechts meer algemeen aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn om de uitstoot van geur en ammoniak te beperken. De Afdeling ziet daarin geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college, gelet op de hiervoor weergegeven motivering, de aan de vergunning verbonden voorschriften in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.

Appellant vindt dat de gemeente aansluiting had moeten zoeken bij de 100 meter van het Besluit mestbassins en nu artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dat geldt voor een mestbassin tot 750 m2 oppervlak. Dit mestbassin heeft een aanzienlijk groter oppervlak dan 750 m2.

Dat ziet de Afdeling anders. Bij het verlenen van de vergunning was artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer nog niet in werking. “Er is geen rechtsregel die het college verplichtte daarop vooruit te lopen. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, was het Besluit mestbassins milieubeheer (oud) niet op de inrichting van toepassing. Het college was derhalve evenmin gehouden bij dat besluit aansluiting te zoeken.

De vergunning strandt toch, omdat niet duidelijk is waar de emissiepunten van het mestbassin liggen en ook is onduidelijk hoe groot het mestbassin precies is. Daarom kon de gemeente niet oordelen dat een afstand van 65 meter volstond.

Buitenzijde mestbassin: bij een als grondput uitgevoerd reservoir is de met afdekkingsfolie beklede opstaande zijde  van de aarden wal de buitenzijde (mestbassin)

7.1. In artikel 3.51, tiende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat de afstand tot de dichtstbijzijnde gevel van het geurgevoelig object moet worden gemeten vanaf de buitenzijde van het mestbassin.

Het gaat in dit geval om een met afdichtingsfolie bekleed en als grondput uitgevoerd reservoir, omringd door een aarden wal. De aarden wal loopt schuin af en dient als versteviging van de grondput. Als onweersproken staat vast dat de grondput, waarin de mest zich bevindt, vier opstaande zijden heeft die zijn bekleed met afdichtingsfolie. Er vindt geen opslag van mest plaats onder het schuin aflopend talud van de aarden wal. De geuremissie vindt niet plaats bij de teen van de aarden wal maar bij de daadwerkelijke opslag van de mest. Gelet op het vorenstaande moet in dit geval de met afdichtingsfolie beklede opstaande zijde van de aarden wal, zijnde de begrenzing van het reservoir, als buitenzijde van het mestbassin als bedoeld in artikel 3.51, tiende lid, worden aangemerkt.

Document 'Meten en rekenen geur' van belang bij geurmeting (biovergistingsinstallatie)

Niet in geschil is dat voor de beoordeling van de uitgevoerde geurmeting het document 'Meten en rekenen geur' van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu van december 1994 (hierna: het Document) van belang is. In het Document is onder meer vermeld dat, als de emissie constant is, de monstername op elk moment van de feitelijke emissie kan plaatsvinden. Verder is vermeld dat bij stabiele emissiesituaties de monstername in drievoud moet plaatsvinden, waarbij de monsters na elkaar worden genomen en vervolgens meetkundig worden gemiddeld. De minimale monsternameperiode bedraagt volgens het Document 30 minuten per monster.