Plaats van toetsing

De luchtkwaliteit beoordeelt u alleen op plaatsen waar significante blootstelling van mensen plaatsvindt. Een plaats met significante blootstelling kan bijvoorbeeld een woning, school of sportterrein zijn.

Hierop zijn bepalingen uit de Wet milieubeheer (artikel 5.19) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (Rbl) van toepassing.
In artikel 74 van de Rbl staat dat het bevoegd gezag de concentraties bepaalt vanaf de grens van de inrichting. Volgens dit artikel toetst het bevoegd gezag dus in beginsel overal buiten de inrichtingsgrenzen.

Toepasbaarheidsbeginsel en blootstellingscriterium

In de artikelen 5.19 lid 2 Wm en 22 Rbl staan op welke plaatsen buiten de inrichting het bevoegd gezag niet hoeft te toetsen:

  1. Volgens artikel 5.19 lid 2 Wm (Stb. 2009, 158) wordt op een aantal plaatsen de luchtkwaliteit niet vastgesteld. Het gaat dan om plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek. Op de pagina Toepasbaarheidsbeginsel staat een toelichting.
  2. Bij het berekenen van de luchtkwaliteit zijn volgens artikel 65 van de Rbl de voorwaarden van toepassing van artikel 22. In artikel 22 staat het blootstellingscriterium. De essentie van dat criterium is dat de luchtkwaliteit alleen wordt beoordeeld op locaties waar de bevolking kan worden blootgesteld. Dit gebeurt gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de luchtkwaliteitseis significant is. Op de pagina Blootstellingscriterium staat een toelichting.

Het is belangrijk om van deze twee principes uit te gaan. Het bevoegd gezag moet motiveren waarom plekken worden uitgezonderd van toetsing.

Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Raad van State van 29 juli 2009 met nummer 200805209/1/M2. In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat alleen het afwezig zijn van een woning niet voldoende is om een plek uit te zonderen van toetsing. Het bevoegd gezag moet een degelijke onderbouwing hebben waarom zij op bepaalde plekken (zoals woningen) wèl toetst en op andere plekken niet.

Toetsing bij typen woningen

Eigen bedrijfswoning

De eigen bedrijfswoning van een veehouderij maakt onderdeel uit van de te toetsen inrichting. Deze hoeft daarom niet te worden beschermd tegen de belasting aan fijnstof van de eigen veehouderij.

De woning is onderdeel van het bedrijfsterrein: een 'terrein met één of meer inrichtingen waar arbo-regels gelden'. De grondslag hiervoor is artikel 5.19, tweede lid, onder b, Wm. Hier staat dat geen beoordeling plaats op terreinen waarop een of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen over gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, van toepassing zijn.

Bedrijfswoningen van naastgelegen inrichtingen

De bedrijfswoning van een (naastgelegen) veehouderij wordt:

  • wel beschermd tegen de belasting van fijnstof afkomstig van de veehouderijen in de omgeving;
  • niet beschermd tegen de belasting van fijnstof afkomstig van de eigen veehouderij.

Zie de pagina over toepasbaarheidsbeginsel onder het kopje Bedrijfswoningen van naastgelegen inrichtingen. Zie voor de werkwijze bij toetsing het Stappenplan.

Plattelandswoning

Plattelandswoningen als bedoeld in de Wet plattelandswoningen zijn planologisch onderdeel van het bedrijfsterrein, maar mogen worden bewoond door personen die geen binding hebben met het bedrijf. De plattelandswoning krijgt geen bescherming tegen de veehouderij op het bedrijfsterrein, met uitzondering van fijnstof. Volgens een uitspraak van de Raad van State (zie ABRvS 201306630/5/R3 van 4 februari 2015) moet het bevoegd gezag bij deze plattelandswoningen wel de fijnstofbelasting toetsen. Zie voor meer informatie de pagina over toepasbaarheidsbeginsel onder het kopje Plattelandswoningen.

Zie voor alle wetswijzigingen met toelichting van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit de overzichtspagina van de Rbl 2007.