Toepasbaarheidsbeginsel (ontoegankelijke plekken)

Bij het beoordelen van de luchtkwaliteit toetst het bevoegd gezag in principe overal buiten de inrichtingsgrenzen. Op dat principe zijn twee uitzonderingen. Plaatsen waar publiek te kort aanwezig is en plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek. Deze tweede uitzondering is het zogenoemde toepasbaarheidsbeginsel. Dat beginsel volgt uit artikel 5.19 lid 2 van de Wm.

Het gaat dan om:

  1. Plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek en waar niemand woont.
  2. Plaatsen waar arboregels gelden (naastgelegen bedrijven e.d.).
  3. De rijbaan en de middenberm van wegen, behalve als voetgangers normaal gesproken toegang tot de middenberm hebben.

Voor het publiek ontoegankelijk en geen vaste bewoning

Een terrein is ontoegankelijk voor het publiek als het niet geschikt of bedoeld is voor menselijke toegang. Dit is het geval als het publiek een locatie niet kan betreden. Het bevoegd gezag hoeft daar de luchtkwaliteit niet te bepalen. Er kán namelijk geen sprake zijn van blootstelling van mensen.

Wanneer is een locatie ontoegankelijk voor het publiek? Hieronder een aantal voorbeelden:

  • Er staat bebouwing op de locatie.
  • De eigenaar heeft het terrein afgesloten door een hek of water.
  • De eigenaar heeft de toegang tot het terrein verboden. Een bordje met verboden toegang is een aanwijzing dat de locatie ontoegankelijk is. Let op: alleen een bordje plaatsen is niet voldoende. Het terrein moet in de praktijk niet geschikt of bedoeld zijn voor menselijke toegang. Een bordje 'verboden toegang' bij een recreatief wandelpad is dus niet voldoende. Een wandelpad is namelijk geschikt en bedoeld voor het publiek. De blootstellingsduur is in dat geval bepalend. Andersom is een bordje 'verboden toegang' niet per se noodzakelijk.
  • Water dat niet bevaarbaar is en niet voor het publiek toegankelijk, bijvoorbeeld heel ondiep water.
  • Akkerland is niet voor het publiek toegankelijk. Op een dergelijke plek komen mensen normaal gesproken niet. Daarvoor zijn akkers en landbouwgrond niet bedoeld. Een akkerbouwer zou schade ondervinden als mensen onbevoegd zijn akkers betreden. De akkerbouwer zelf en zijn personeel zijn geen publiek.

Terreinen met één of meer inrichtingen waar arbo-regels gelden

De luchtkwaliteit toetst men niet op het terrein van de inrichting waar de luchtverontreiniging ontstaat. Dit geldt ook voor de bijbehorende bedrijfswoningen. Deze beschouwt men als plaats waar arboregels gelden en daarmee als onderdeel van het terrein van de inrichting. Daarnaast toetst men niet op plaatsen waar arboregelgeving al eisen stelt aan de luchtkwaliteit van de werkomgeving.

Bedrijfswoningen van naastgelegen inrichtingen

Bedrijfswoningen van naastgelegen veehouderijen moet het bevoegd gezag meenemen bij de toetsing. Deze krijgen dezelfde bescherming als burgerwoningen. Ze vormen namelijk geen onderdeel van de te toetsen inrichting. Het zijn woningen van derden die geen arbeidsplaats zijn voor de te toetsen veehouderij. Dit sluit aan bij de doelstelling van de Europese richtlijn. Dat wil zeggen, de bescherming van de volksgezondheid tegen de nadelige effecten van luchtverontreiniging.

Toetsen bij bedrijfswoningen van naburige veehouderijen voorkomt dat nieuwe situaties met overschrijding van de normen voor fijnstof ontstaan. Want de nabijgelegen bedrijfswoning voorkomt onbeperkte uitbreiding van emissies van fijnstof. Vooral in concentratiegebieden zou een onbeperkte uitbreiding van meerdere veehouderijen tot hoge (achtergrond)concentraties kunnen leiden. Dat zou tot nieuwe overschrijdingen kunnen leiden.

Eigen (voormalige) bedrijfswoningen

Het bevoegd gezag toetst niet voor de eigen bedrijfswoning(en). Deze maken onderdeel uit van de inrichting en hoeft men daarom niet te toetsen. Ze zijn een onderdeel van het bedrijfsterrein. Oftewel een "terrein met één of meer inrichtingen waar arboregels gelden".

De bedrijfswoningen zijn wel beschermd tegen het fijnstof afkomstig van de veehouderijen in de omgeving. Een luchtkwaliteitstoets voor een veehouderij voert men dus uit voor alle nabijgelegen woningen van derden.

De juridisch-planologische status van de woning bepaalt of het een eigen bedrijfswoning is. Ofwel de bestemming in het bestemmingsplan bepaalt dit.

Als een voormalige bedrijfswoning mag worden bewoond door personen die geen binding hebben met het bedrijf, moet deze woning wel worden getoetst. Dan geldt hetzelfde als voor de plattelandswoningen.

Plattelandswoningen

Het is mogelijk om in een bestemmingsplan bedrijfswoningen te bestemmen als plattelandswoningen. Het gaat dan om een bedrijfswoning die planologisch nog onderdeel uitmaakt van een veehouderij, maar wel mag worden bewoond door personen die geen binding hebben met de veehouderij. Deze woning kan de veehouder dan aan derden verkopen, zonder dat hiermee een nieuw gevoelig object ontstaat. De toets voor geur- en geluidhinder is bij deze woningen hetzelfde als bij de eigen bedrijfswoning. Dit in situaties waarin het gemeentebestuur ervoor kiest die regeling daad­werkelijk toe te passen.

De plattelandswoning is wel een gevoelig object voor de fijnstof bijdrage van de eigen veehouderij. Dit blijkt uit een uitspraak van de Raad van State (zie ABRvS 201306630/5/R3 van 4 februari 2015).

Het was eigenlijk wel de bedoeling om de plattelandswoningen vrij te stellen van de fijnstof toets. Dit voor zover het fijnstof afkomstig is van het bedrijf waar de woning aan toebehoorde. Zie voor meer informatie het antwoord op de vraag: Gelden de luchtkwaliteitsregels ook bij een 'plattelandswoning'?

De rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang hebben tot de middenberm

De rijbaan met de daarop aanwezige weggebruikers valt buiten het toetsingskader. Dat heeft tot gevolg dat een fietspad als onderdeel van de rijbaan niet getoetst wordt. De stoep is geen onderdeel van de rijbaan. Op fietspaden buiten de rijbaan en stoepen moet men wel toetsen. Toch hoeft meestal niet getoetst te worden. Dit komt door de korte blootstellingsduur.

Ook toets men niet op de middenberm van wegen, behalve als deze toegankelijk is voor voetgangers. Toegankelijke middenbermen zijn bijvoorbeeld oversteekplaatsen of ov-haltes. Ook hier bepaalt in de praktijk de blootstellingsduur of een grenswaarde van toepassing is. In dat soort gevallen kunt u beter eerst naar de blootstellingsduur kijken. Daarna kunt u alsnog beoordelen of een plaats toegankelijk is voor het publiek.

Meer informatie

Zie de toelichting op de wijziging van de Rbl 2007 van december 2008. In paragraaf 3.2 gaat deze uitgebreid in op de plaatsen waar geen beoordeling plaatsvindt.