Type C bedrijven

Type C bedrijven zijn vergunningplichtig. Hieronder vallen zowel bedrijven met een IPPC-installatie als bedrijven zonder een IPPC-installatie. Het Activiteitenbesluit kan wel gedeeltelijk van toepassing zijn naast de vergunning.

BBT-conclusies

Als bij een type C bedrijf een IPPC-installatie aanwezig is, dan moet de IPPC-installatie voldoen aan de BBT-conclusies. De BBT-conclusies vormen de basis voor de vergunningvoorschriften. De emissiegrenswaarden uit artikel 2.5 en 2.6 van het Activiteitenbesluit gelden alleen als vangnet. Dit is het geval als er voor een emissie geen BBT-conclusies zijn.
Voor IPPC-bedrijven met een BBT-conclusie is afdeling 2.3 niet van toepassing, maar wel artikel 2.4 lid 2 (ZZS). 
In gevallen dat de BBT-conclusie geen monitoringsvoorschriften heeft kan artikel 2.8 (monitoring) als voorbeeld dienen voor de vergunningvoorschriften. (Zie: Neemt de vergunningverlener voor een IPPC-installatie monitoringsvoorschriften voor luchtemissies op in de vergunning?).

Hoofdstuk 5 Activiteitenbesluit

In hoofdstuk 5 staan activiteiten die niet integraal geregeld zijn voor alle milieuthema's. Wel is hoofdstuk 5 van belang voor het milieuthema lucht. In dit hoofdstuk staan eisen voor:

De voorschriften in hoofdstuk 5 zijn direct werkend voor type C bedrijven. Afdeling 2.3 is alleen van toepassing op activiteiten in hoofdstuk 5, voor zover in dat hoofdstuk niet anders is vermeld. Ook hier werkt afdeling 2.3 dus als vangnet.

Hoofdstuk 4 Activiteitenbesluit

Voorschriften voor activiteiten geregeld in hoofdstuk 4 van het Activiteitenbesluit gelden niet voor vergunningplichtige bedrijven. Er geldt dus geen meldingsplicht als deze activiteit bij een type C bedrijf plaats vindt. Voor emissies naar de lucht gelden de voorschriften uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit.

Hoofdstuk 3 Activiteitenbesluit

De activiteiten uit de hoofdstuk 3 zijn elk afzonderlijk toegelicht in aparte webpagina's.

Voorschriften van activiteiten geregeld in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit zijn direct werkend voor vergunningplichtige bedrijven. De vergunningverlener neemt hiervoor geen voorschriften op in de vergunning. Bij het starten of wijzigen van een activiteit uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit is een melding voldoende, behalve in de volgende gevallen:

  • de activiteit is onderdeel van een IPPC-installatie
  • de activiteit valt onder de activiteit 'Houden van landbouwdieren in dierenverblijven'

In deze gevallen is naast een melding aan het bevoegd gezag ook een wijziging van de vergunning nodig. Dit volgt uit artikel 2.1 lid 1 Wabo en 2.4 lid 2 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het bevoegd gezag kan de aanvraag voor wijziging van de vergunning ook als melding beschouwen.

Bij sommige activiteiten uit hoofdstuk 3 kan een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) nodig zijn. Deze OBM is alleen nodig als de activiteit geen onderdeel is van een IPPC-installatie (artikel 2.2a, lid 7 van het Bor).

Is voor een activiteit lucht niet of niet uitputtend geregeld in hoofdstuk 3, dan gelden wel de voorschriften uit afdeling 2.3. Ook hier werkt afdeling 2.3 dus als vangnet.

Afdeling 2.11 Oplosmiddeleninstallaties

Voorschriften specifiek voor oplosmiddelen zijn geregeld in afdeling 2.11 van het Activiteitenbesluit. Deze voorschriften gelden voor alle typen inrichtingen met oplosmiddeleninstallaties die de drempelwaarden uit artikel 2.28 overschrijden. De voorschriften zijn direct werkend. Zie voor meer informatie de handleiding oplosmiddeleninstallatie.

Daarnaast gelden artikel 2.4 (ZZS) en artikel 2.7a (geur) ook voor oplosmiddeleninstallaties die vallen onder afdeling 2.11. Dit volgt uit artikel 2.3a lid 6 van het Activiteitenbesluit

Valt een oplosmiddeleninstallatie niet onder afdeling 2.11, dan gelden de voorschriften uit afdeling 2.3. Afdeling 2.3 werkt dus als een vangnetbepaling.

Afdeling 2.3 Lucht

Het milieuthema lucht is voor type C bedrijven geregeld in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. Niet alle artikelen uit deze afdeling zijn van toepassing op een IPPC-installatie. Zijn de artikelen wel van toepassing, dan neemt de vergunningverlener geen voorschriften voor lucht in de vergunning op. De voorschriften uit afdeling 2.3 zijn dan direct werkend.

Bij afwijking van de voorschriften in afdeling 2.3 legt het bevoegd gezag de voorschriften vast in een maatwerkbesluit. Zie voor meer informatie de pagina: Afdeling 2.3 Lucht.

Zeer zorgwekkende stoffen

Artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit gaat over zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Dit artikel geldt voor vergunningplichtige bedrijven (type C-inrichtingen). Een uitzondering hierop zijn IPPC-installaties waarvoor BBT-conclusies gelden voor ZZS. In dat geval is alleen artikel 2.4 lid 2 van toepassing. Dit lid gaat over de minimalisatieverplichting.

Overgangsrecht

Voor bestaande voorschriften in de vergunning geldt overgangsrecht. Het algemene overgangsrecht staat in hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit. Er geldt voor vergunningvoorschriften standaard een overgangstermijn van 3 jaar als het Activiteitenbesluit maatwerk toestaat.

De luchtvoorschriften uit de vergunning gelden dus nog tot 1 januari 2019 als maatwerkvoorschrift in plaats van de voorschriften uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. Het overgangsrecht voor de geurvoorschriften wijkt af van het standaard overgangsrecht. Geurvoorschriften in de vergunning gelden tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet als maatwerkvoorschrift (artikel 2.8a Activiteitenbesluit).