Aandachtspunten bij inrichtingen

Bij vergunningverlening voor nieuwe inrichtingen of uitbreidingen/wijzigingen van bestaande inrichtingen toetst het bevoegd gezag ook aan de normstelling voor luchtkwaliteit. Het bedrijf moet informatie verstrekken zodat het bevoegd gezag kan toetsen of de situatie voldoet aan de luchtkwaliteitseisen.

De Wabo kent vergunningsplichtige en meldingsplichtige inrichtingen, waarvoor het bevoegd gezag soms een Omgevingsvergunning beperkte milieutoets moet uitvoeren. Via een bestemmingsplan procedure maakt de overheid de vestiging van bedrijven mogelijk. Voorafgaand moeten dan de effecten van de te vestigen bedrijven zo goed mogelijk ingeschat worden. In alle gevallen moet het bevoegd gezag ook de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking op de luchtkwaliteit meenemen.

Vergunningplichtige inrichtingen

Meestal is de bijdrage van de inrichting NIBM. In overige gevallen liggen ter plaatse de concentraties (ruim) onder de grenswaarden (zie stappenschema bepaling NIBM).

Berekeningen moeten volgens de Regeling Beoordeling worden uitgevoerd. Voor vervoersbewegingen kan de actuele versie van CAR II of de NSL rekentool worden gebruikt, overige emissies worden doorgerekend volgens de NNM-systematiek. Via de website van InfoMil wordt het (gratis) rekenprogramma ISL 3a aangeboden. Hiermee kan voor inrichtingen de verspreiding van PM10 en NO2 worden berekend.

De NIBM-toets voor vergunningen is vergelijkbaar met de NIBM-toets voor andere projecten: een bepaling van de netto toename als gevolg van de (gewijzigde) activiteiten en een toets aan de NIBM-grenzen (zie ook hoofdstuk 3). Bij een revisievergunning voor een inrichting volstaat een berekening van het effect van de uitbreiding of wijziging die wordt aangevraagd ten opzichte van de vergunde situatie.

Meldingsplichtige inrichtingen

Bedrijven die onder het Activiteitenbesluit meldingsplichtig zijn, worden alleen op luchtkwaliteitsaspecten getoetst als voor de activiteiten een OBM moet worden aangevraagd. In alle overige gevallen wordt alleen de bestemmingsplanwijziging getoetst die de vestiging van het bedrijf mogelijk maakt. In specifieke gevallen kan het bevoegd gezag met maatwerkvoorschriften eisen stellen.

Meldingsplichtige inrichtingen melden zich 4 weken voor vestiging. Daarmee laat de inrichting aan het bevoegd gezag weten in bedrijf te gaan of het bedrijf te wijzigen. Deze bedrijven moeten voldoen aan landelijke regels die vanaf 1 januari 2008 zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit Milieubeheer.

Het kan zijn dat het bedrijf te maken krijgt met de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) is van toepassing op een selectie van activiteiten, o.a. het houden van pluimvee, varkens of rundvee (in een zekere omvang) en betoncentrales. Zie het kopje “Omgevingsvergunning beperkte milieutoets” voor meer uitleg.

Is er geen OBM toets van toepassing, dan kan het toch zijn dat een bedrijf een relevant effect heeft op de luchtkwaliteit. Zo kunnen ook asfaltcentrales en transportbedrijven lokaal in betekenende mate bijdragen. Bij dit soort bedrijven kan het bevoegd gezag voorschriften stellen volgens de zorgplichtbepaling uit het Activiteitenbesluit (artikel 2.1 eerste lid, onder e en k). Zo kan het bevoegd gezag om het effect op de luchtkwaliteit inzichtelijk te maken, metingen, berekeningen en tellingen verlangen (artikel 2.1 vierde lid, Activiteitenbesluit). Door middel van een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag een luchtkwaliteitmaatregel voorschrijven als er sprake is van overschrijding van de grenswaarden. Deze maatregel zorgt er dan bijvoorbeeld voor, dat de bijdrage van de inrichting kleiner is dan de NIBM-grens.

Dergelijke maatregelen moeten voldoen aan het begrip Beste Beschikbare Technieken (BBT). Ze moeten technisch haalbaar en (tegen redelijke kosten) uitvoerbaar zijn. Zie voor meer informatie de handleiding luchtemissies bij bedrijven.

Een voorbeeld van maatregelen zijn gedragsmaatregelen. Denk dan aan het uitschakelen van de motoren van vrachtauto’s tijdens het laden en lossen (als dat mogelijk is), een slimme keuze in de locatie waar wordt geparkeerd of het binnen uitvoeren van werkzaamheden. Op zichzelf bezien hebben afzonderlijke organisatorische maatregelen vaak een beperkte impact op de luchtkwaliteit. Maar gezamenlijk kunnen ze de luchtkwaliteit in betekenende mate verbeteren. Soms ook kan de ondernemer een extra voorziening treffen, zoals een extra nabehandeling op de uitstoot van het bedrijf.

Voorbeeld Een warme bakker vestigt zich. Een deel van de klanten komt met de auto, ongeveer 50 per dag. Het bedrijf valt onder het Activiteitenbesluit. Moet de inrichting getoetst worden aan de luchtkwaliteit? Hoe is te motiveren of aannemelijk te maken dat het project NIBM is? Voor een bakker geldt geen OBM plicht.
Als er geen wijziging van een bestemmingsplan nodig is, hoeven de onder deze AMvB vallende bedrijven in principe niet op luchtkwaliteit getoetst te worden. De toename zal niet de NIBM-grens overschrijden. Het stellen van maatwerkschriften is voor deze bakker niet nodig. Dat is alleen in uitzonderlijke gevallen nodig.
Het kan zijn dat een bestemmingsplanwijziging nodig is om de bakkerij te kunnen realiseren. Dan moet het effect van de bakkerij op de luchtkwaliteit meegenomen worden bij de toetsing van de wijziging van het bestemmingsplan aan de luchtkwaliteitseisen. Dit kan door een (indicatieve) berekening uit te voeren.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

Het aantal activiteiten onder het Activiteitenbesluit neemt toe. Er vallen inmiddels ook activiteiten onder, waarvan bekend is dat deze met enige regelmaat in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het is soms wenselijk om individueel een toets te kunnen doen op deze activiteiten, waarbij de vestiging of uitbreiding ook kan worden geweigerd. De activiteit weigeren kan dan alleen als de gewenste activiteiten tot een overschrijding van een grenswaarde leidt.

Om dit mogelijk te maken is in het Besluit omgevingsrecht bepaald dat voor bepaalde activiteiten een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) moet worden uitgevoerd. Het gaat dan om activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Het doel van de OBM is dat het bevoegd gezag vooraf instemt met het starten van een specifieke activiteit op een specifieke locatie. Veehouderijen moeten voor de toets de invoergegevens voor het rekenmodel ISL3A ter toetsing aan het bevoegd gezag aanleveren. Uit de OBM toets moet vervolgens blijken dat de luchtkwaliteitseisen worden nageleefd. Het bevoegd gezag kan geen voorschriften aan de OBM verbinden (artikel 5.13a Besluit omgevingsrecht).

Er zijn inmiddels al verschillende activiteiten binnen inrichtingen aangewezen als OBM plichtig. Zo geldt er bijvoorbeeld voor het houden van pluimvee, varkens of vleesrunderen boven aangegeven aantallen een fijnstof OBM. Ook voor betoncentrales moet onder bepaalde voorwaarden een OBM worden uitgevoerd. De OBM-plicht geldt niet als er sprake is van een IPPC inrichting. Deze blijven overigens onder alle omstandigheden vergunningplichtig.

Bedrijventerreinen

Bij het ontwikkelen van een nieuw bedrijventerrein wordt bij de voorbereiding van het bestemmingsplan een realistische schatting van de invulling van het terrein gemaakt. Deze is nodig om een effectbepaling te kunnen uitvoeren. Op bedrijventerreinen kunnen zich zowel vergunningplichtige als meldingsplichtige bedrijven vestigen.

Is de invulling van het bedrijventerrein nog onzeker? Maak dan bijvoorbeeld gebruik van kengetallen voor verkeersbewegingen per type bedrijvigheid. Er zijn publicaties voorhanden waarin een inschatting wordt gegeven van de verkeersaantrekkende werking van een plan. Daarnaast moet ook de infrastructuur voor de ontsluiting van het terrein meegenomen worden.

De toetsing van het bedrijventerrein vindt plaats via het bestemmingsplan. Op basis van een realistische schatting van het effect van inrichtingen en verkeer wordt getoetst of het bestemmingsplan in deze vorm door kan gaan.

Voorbeeld

In de uitspraak van de ABRvS (30 januari 2008, nr. 200608663/1) stelt de afdeling over de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Buitenvaart II’:
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het evenwel met verweerder niet aannemelijk dat uitsluitend één bepaald soort bedrijven van de zwaarste categorie als genoemd in de staat van bedrijfsactiviteiten zich op het bedrijventerrein zal vestigen
Verder vindt de Afdeling dat de verweerder moet motiveren welke situatie representatief is voor de maximale planologische mogelijkheden van het plan. Er moet dus een realistische inschatting van de bedrijfsinvulling worden gemaakt. Dit moet worden gemotiveerd.

Verkeersaantrekkende werking bij inrichtingen

Volgens artikel 3 van het Besluit NIBM worden bij de toets ook de effecten van al het gemotoriseerde verkeer van en naar die bedrijfslocatie meegenomen. De effecten van het gemotoriseerde wegverkeer kan het bevoegd gezag met de standaardrekenmethoden berekenen. Meer informatie hierover is te vinden in de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007 en de Handreiking Rekenen aan luchtkwaliteit.

De gevolgen van het bestemmingsverkeer worden meegenomen in de berekeningen, totdat het verkeer niet meer aan de inrichting toegerekend wordt. Meestal is dat het punt waar het verkeer van de inrichting zich mengt met het overige verkeer. Het verkeer is dan niet meer toe te rekenen aan de inrichting.

Voorbeeld

In de uitspraak van de ABRvS (4 april 2007, nr. 200605238/1) stelt de Afdeling:
“Nu het verkeer van en naar de inrichting daar reeds in het heersende verkeersbeeld is opgenomen en het daarom niet meer aan de inrichting kan worden toegerekend”.
In dit specifieke geval kon het bevoegd gezag in het luchtonderzoek (in het kader van de Wm-vergunning) het studiegebied beperken tot die wegen, waar het door de inrichting veroorzaakte verkeer nog niet in het heersende verkeersbeeld was opgenomen.

Uiteraard moet bij bedrijfslocaties en inrichtingen ook het effect van de emissies van de inrichting(en) zelf worden beoordeeld.