4.4 Meetvoorschriften in de vergunning

Op basis van de resultaten van de metingen beoordeelt het bevoegd gezag of aan de emissie-eisen wordt voldaan. De meetresultaten moeten dus betrouwbaar zijn. Om dit te bereiken zijn een aantal aspecten van belang bij het uitvoeren van de metingen. Deze aspecten zijn verder toegelicht in deze paragraaf.

Voor zover deze aspecten niet geregeld zijn in de besluiten, kan het bevoegd gezag deze vastleggen in de vergunning. Hierbij kan het bevoegd gezag in eenvoudige situaties gebruik maken van de digitale tool "Controlevoorschriften in de vergunning" bij hoofdstuk 3.7 van de NeR. Een andere mogelijkheid is dat deze aspecten door het bedrijf, eventueel in overleg met een meetdeskundige, worden uitgewerkt in een controleplan, dat moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het bedrijf is verantwoordelijk voor de uitvoering van de metingen conform de voorschriften in het besluit, de vergunning, of conform het controleplan.

  • Meetplan

Voordat de metingen worden verricht moet een meetplan worden opgesteld. NEN-EN 15259 geeft aan welke aspecten van de uitvoering van metingen een meetplan moet bevatten. In de vergunning kan worden opgenomen dat het meetplan (dat eventueel onderdeel is van de offerte of offerte-aanvraag) aan het bevoegd gezag ter goedkeuring dient te worden aangeboden en dat de metingen moeten worden aangekondigd zodat toezicht ter plaatse mogelijk is.

  • Meetlocatie

Bij de installaties moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht dat het uitvoeren van metingen op verantwoorde wijze mogelijk is. Dit betreft zowel de plaats (situering van het meetvlak in het rookgaskanaal, hoeveelheid en grootte van de meetopeningen) en toegankelijkheid van de meetpunten (belastingscapaciteit en werkoppervlak van het meetbordes, veiligheid) als de benodigde voorzieningen (stroomaansluiting, parkeergelegenheid voor de meetauto). De vereisten en aanbevelingen met betrekking tot meetlocatie zijn opgenomen in NEN-EN 15259 en moeten al tijdens de ontwerpfase van een installatie worden meegenomen.

  • Meetmethoden

Voor de uitvoering van de metingen dient het bedrijf (of de meetinstantie) gebruik te maken van genormaliseerde meetmethoden. Genormaliseerde meetmethoden zijn vastgelegd in meetnormen. Het bevoegd gezag moet de verplichting tot het gebruik van een bepaalde meetnorm vastleggen in de vergunning. Een aandachtspunt is het gebruik van de meest actuele versie van de meetnormen. In de vergunning kan de op dat moment geldende norm met jaartal worden opgenomen, met als toevoeging dat volgens meest recente meetnormen gewerkt dient te worden. Van de toepassing van genormaliseerde meetmethoden kan worden afgeweken, indien wordt aangetoond dat de toe te passen meetmethode tot vergelijkbare resultaten leidt als de genormaliseerde meetmethode.

  • Bepalen van de referentiegrootheden

Het bevoegd gezag moet in de vergunning een voorschrift opnemen waarin staat dat de meetresultaten ook gepresenteerd moeten worden uitgedrukt bij standaardcondities. Voor de omrekening van de meetresultaten naar standaardcondities (herleiding) moeten, afhankelijk van de meetmethode, bepaalde referentiegrootheden (temperatuur, druk, vocht- en/of zuurstofgehalte) bekend zijn.

  • Kwaliteitsborging meetinstantie

Metingen in het kader van handhaving mogen in principe niet worden uitgevoerd door het betrokken bedrijf, tenzij het bedrijf een geaccrediteerde (en daarmee onafhankelijke) meetdienst heeft. Daarnaast kunnen deze metingen worden uitgevoerd door een externe instelling die daartoe is geaccrediteerd. In EU-regelgeving wordt accreditatie (of het werken volgens CEN normen inzake onafhankelijkheid en competentie) verplicht gesteld.

  • Bedrijfsomstandigheden

De metingen moeten worden uitgevoerd bij representatieve bedrijfsomstandigheden met de hoogste emissie. Het bevoegd gezag moet deze als voorschrift in de vergunning opnemen.

  • Kwaliteitsborging geautomatiseerde meetapparatuur

Continue meetsystemen moeten bij ingebruikname worden gekalibreerd en op doelmatige werking worden gecontroleerd. Kalibratie vindt plaats door vergelijking met de referentiemeetmethode. EU-regelgeving verplicht een jaarlijkse verificatietest en een tenminste vijfjaarlijkse kalibratie ten opzichte van de referentiemeetmethode.

  • Meetonzekerheid

De grootte van de meetonzekerheid kan worden ontleend aan de betreffende meetnorm of kan worden geschat door de meetinstantie die de metingen uitvoert. In de vergunning kan het bevoegd gezag vastleggen dat het bedrijf (of de meetinstantie) de meetonzekerheid van de meting moet bepalen. De waarde van de meetonzekerheid van een bepaald meetresultaat is van belang voor de toetsing (zie § 4.7 Toetsing meetresultaten) en moet dus op inzichtelijke wijze worden gerapporteerd.

  • Rapporteren en bewaren van de meetgegevens

Als in de wetgeving niet duidelijk is aangegeven op welke manier en binnen welke termijn de meetgegevens aan het bevoegd gezag ter beschikking moeten worden gesteld, moet deze worden vastgelegd in de vergunning. In de rapportage moet alle informatie zijn opgenomen die nodig is voor de interpretatie van de resultaten. In de rapportage over afzonderlijke metingen is het van belang dat wordt aangetoond dat de metingen zijn uitgevoerd bij normale bedrijfsomstandigheden met de hoogste emissie. Het bevoegd gezag moet in de vergunning opnemen dat het bedrijf de rapportage over de meetresultaten 5 jaar dient te bewaren. Voor installaties waar slechts een éénmalige meting plaatsvindt, moeten de meetresultaten gedurende de verdere levensduur van de installatie worden bewaard.

Voorbeeld van meetvoorschriften in de vergunning
In de vergunning wordt opgenomen dat:

  • De afzonderlijke metingen zo spoedig mogelijk worden uitgevoerd, doch uiterlijk 6 maanden na van kracht worden van de emissie-eis;
  • De uitvoering van de metingen uiterlijk 2 weken voor datum wordt gemeld bij het bevoegd gezag;
  • De meetplaats wordt uitgevoerd conform NEN 15259, wat door het bedrijf wordt uitgewerkt in een controleplan;
  • De afzonderlijke metingen worden uitgevoerd conform NEN-EN 13284-1, door een meetinstantie met een accreditatie voor stofmetingen;
  • De bedrijfsomstandigheden tijdens de meting door het bedrijf wordt uitgewerkt in een controleplan;
  • Het aantal deelmetingen en monsternemingsduur t.b.v. een betrouwbare meting door het bedrijf worden uitgewerkt in een controleplan;
  • De meetonzekerheid van de meting wordt bepaald door de meetinstantie, met een maximum van 30% van de emissie-eis.
  • De resultaten van de afzonderlijke metingen, herleid naar standaardomstandigheden, op inzichtelijke wijze worden gerapporteerd en bewaard bij de installatie tot en met de volgende afzonderlijke meting.