Geur, geluid en gewasbeschermingsmiddelen

ABRvS, 201406460/3/R4, 18 mei 2016, Wijchen. De gemeente heeft in een beleidsnota de criteria aangegeven in welke gevallen er in ieder geval sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Als deze normen niet gehaald worden, maar er toch argumenten bestaan om een verzoek niet af te wijzen, kan afgeweken worden van deze normen als het niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn en er dus sprake is van een (minimaal) aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit zal per geval worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval. Voor geur oordeelt de Afdeling: 
" 8.2. In het Geurrapport is de geurbelasting op de woning als gevolg van de omliggende veehouderijen berekend, met uitzondering van de veehouderij waartoe de woning behoorde. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit rapport is opgesteld om zeker te stellen dat aan de geurnormen ten opzichte van omliggende veehouderijen wordt voldaan. Paragraaf 8 van de Beleidsnota bepaalt dat een hogere geurbelasting dan 8 OUE/m3 slechts mogelijk is indien niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Uit het G&O-rapport volgt dat ter plaatse van de woning sprake is van een geurbelasting van 25,7 OUE/m3. De raad heeft zich op grond van deze geurbelasting op het standpunt gesteld dat dit niet een zodanige geurbelasting is dat aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn, zodat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Wat betreft de verwijzing naar de in het verleden geuite gezondheidsklachten heeft de raad toegelicht dat nadien de bedrijfsvoering op het perceel is gewijzigd en dat hierna geen klachten meer zijn geuit over het bedrijf. [appellanten] hebben dit niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Het betoog faalt."


In de uitspraak gaat de Afdeling ook in op geluid: 9.2. Naar het oordeel van de Afdeling betogen [appellanten] terecht dat de raad ten onrechte aan de hand van de voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen geldende geluidnormen heeft beoordeeld of ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad heeft immers in paragraaf 7 van de Beleidsnota een ander toetsingskader opgenomen voor gevallen waarin het voornemen bestaat een agrarische bedrijfswoning te bestemmen als plattelandswoning. Het lag dan ook op de weg van de raad om te onderzoeken of aan de in de Beleidsnota gehanteerde norm van 50 dB(A) wordt voldaan, en - nu dat niet het geval is - te beoordelen of afgeweken kan worden van deze norm overeenkomstig paragraaf 8 van de Beleidsnota. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 4:84 van de Awb genomen. Het betoog slaagt.

9.3. De raad heeft ter zitting alsnog uiteengezet dat weliswaar niet wordt voldaan aan de in paragraaf 7 van de Beleidsnota gehanteerde norm van 50 dB(A), maar dat, met het oog op paragraaf 8 van de Beleidsnota, geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn bij de berekende geluidsbelasting van 55 dB(A). Hierbij heeft de raad betrokken dat deze geluidsbelasting voldoet aan de op grond van het Activiteitenbesluit voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen geldende norm. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Voor zover [appellanten] betogen dat de in de Beleidsnota genoemde grenswaarde van 50 dB(A) op zichzelf reeds niet aanvaardbaar is vanwege het karakter van het gebied, kan dit betoog buiten bespreking blijven, nu vaststaat dat de geluidsbelasting hoger is dan deze norm en de raad de aanvaardbaarheid hiervan ter zitting alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd.

Voor gewasbeschermingsmiddelen oordeelt de Afdeling:

10.3. De Afdeling stelt voorop dat wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen wettelijke bepalingen bestaan inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen het telen van fruit en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object kan worden gegarandeerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1698, wordt een planologische keuze, die ziet op een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat de raad een kortere afstand in een bepaalde situatie niet toereikend kan achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. De Afdeling ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of de gegevens waarop de raad zich heeft gebaseerd een afdoende motivering vormen van diens standpunt dat in dit geval een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning is verzekerd gelet op de afstand van ongeveer 5 meter tussen de boomgaard, waar gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden gebruikt, en de woning.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3672, is bij de afweging van de betrokken belangen het planologisch toegestane gebruik maatgevend. In zoverre betogen [appellanten] terecht dat de aard en omvang van de bestaande boomgaard geen deugdelijke motivering vormt voor het standpunt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning gewaarborgd is.

Voor zover de raad stelt dat het gebruik van driftreducerende spuittechnieken als representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden moet worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat er bij afwezigheid van oppervlaktewater in dit geval geen wettelijke verplichting bestaat tot het gebruik van driftreducerende spuittechnieken. De raad heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd dat het gebruik van driftreducerende spuittechnieken desalniettemin als representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden kan worden beschouwd. Volgens het door de raad aan zijn besluit ten grondslag gelegde PRI-rapport is bij een standaard spuittechniek en een wintergroene windhaag een minimale afstand van 5 meter in een volbladsituatie tot 15 meter in een kale boom-situatie nodig. Nu de afstand tussen de boomgaard en de perceelsgrens 2,5 meter en tussen de boomgaard en de woning ongeveer 5 meter bedraagt, heeft de raad ook in zoverre ontoereikend gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat gezondheidsrisico’s te verwachten zijn en sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Wat betreft de verwijzing van de raad naar artikel 4, lid 4.7, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen", op grond waarvan een omgevingsvergunning voor de aanleg van een boomgaard nodig is, stelt de Afdeling vast dat voor de aanleg van een boomgaard rondom de woning reeds op 5 oktober 2012 een omgevingsvergunning is verleend. In de verleende omgevingsvergunning staat dat de boomgaard nabij de woning wordt gesitueerd en dat, nu dit een (tweede) bedrijfswoning betreft, niet wordt getoetst aan het criterium van minimaal 50 meter rondom de boomgaard. Anders dan de raad stelt, volgt uit deze omgevingsvergunning dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning niet is meegewogen bij de verlening van deze omgevingsvergunning. Deze boomgaard kan op grond van het voor deze gronden geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" bovendien worden uitgebreid. Daarnaast geldt artikel 4, lid 4.7.4, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" niet voor de vervanging van bestaande boomgaarden.

Voor zover de raad heeft gewezen op het rapport van de Gezondheidsraad en in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, overweegt de Afdeling dat die zaak sprake was van een bestaande situatie en dat die zaak om deze reden verschilt van de onderhavige situatie waarin tot een nieuwe planologische situatie is besloten. Het ligt in dit geval dan ook op de weg van de raad om inzichtelijk te maken dat niet aannemelijk is dat gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Anders dan de raad stelt, volgt uit het rapport van de Gezondheidsraad niet dat de gezondheidsrisico’s voor omwonenden bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen laag zijn. In het rapport wordt juist nader blootstellingsonderzoek aanbevolen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich dan ook niet onder verwijzing naar dit rapport op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s voor de bewoners van de woning te verwachten zijn.

Ten slotte betogen [appellanten] terecht dat de raad bij het formuleren van de voorwaardelijke verplichting heeft miskend dat het bestemmingsplan een partiële herziening betreft van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen". Artikel 4, lid 4.2, van de planregels van het bestreden besluit verwijst hierdoor, anders dan de raad heeft beoogd, naar artikel 4, lid 4.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen".

10.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende onderzocht of voor de bewoners van de woning gezondheidsrisico’s te verwachten zijn als gevolg van de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in de naastgelegen boomgaard. In zoverre is niet gewaarborgd dat ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het betoog slaagt. Het besluit van 1 oktober 2015 is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.

Datum uitspraak:
18 mei 2016
Zaaknummer:
201406460/3/R4
Instantie:
gemeente