Vastleggen doorzet LPG in de vergunning niet toegestaan

Duidelijke motivering vereist waarom doorzetvastlegging noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu.

Relevante overwegingen

2.3. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 1.1.1, waarin is bepaald dat de doorzet aan LPG niet meer dan 999 m³ per kalenderjaar mag bedragen. Volgens haar is de voorgeschreven doorzetgrens onnodig bezwarend en is deze grens lager dan de in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) gestelde doorzetgrens. Tevens heeft verweerder volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met de te verwachten toename van de LPG-doorzet in de komende jaren van de inrichting en met de gewijzigde Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi). Zij kan zich evenmin verenigen met de voorschriften 1.1.2 tot en met 1.1.4, die betrekking hebben op rapportageverplichtingen inzake de doorzet van LPG.

2.3.1. Verweerder betoogt dat in de aan appellante verleende milieuvergunning geen beperking van de jaarlijkse doorzet van LPG is opgenomen, zodat formeel binnen de inrichting een ongelimiteerde hoeveelheid LPG mag worden doorgezet per jaar. Volgens verweerder dient ter uitvoering van het Bevi en de Revi de maximale doorzet van LPG dan ook vastgelegd te worden in een vergunningvoorschrift. Ook acht verweerder het vastleggen van de maximale doorzet van LPG wenselijk zodat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen niet worden beperkt. Hij stelt verder dat de doorzet van LPG binnen de inrichting veel lager ligt dan 1000 m3, zodat appellante niet onnodig wordt beperkt in haar activiteiten.

2.3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het dichtstbijzijnde kwetsbare object gelegen op een afstand van 77,5 meter van de inrichting. Er is geen sprake van een saneringsplicht als bedoeld in de artikelen 17 en 18 van het Bevi, zodat het besluit niet op deze bepalingen gebaseerd kan zijn. Er is geen aanvraag om milieuvergunning ingediend, zodat het bestreden besluit evenmin op artikel 4 van het Bevi - op grond waarvan een bevoegd gezag bij een beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning de grenswaarden uit het Bevi in acht neemt en rekening houdt met de daarin opgenomen richtwaarden - gebaseerd kan zijn. De door verweerder genoemde toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen zijn niet concreet, zodat verweerder deze ontwikkelingen niet op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij zijn besluitvorming kon betrekken. Gelet op de omstandigheid dat er geen objecten in de directe omgeving van de inrichting aanwezig zijn die bescherming behoeven, kan tot slot niet worden geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.1.1 nodig is ter bescherming van het milieu.

Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Vindplaats: ABRvS 200702498/1 24 oktober 2007 ‘s hertogenbosch