Jurisprudentie

Gebouw van de Raad van state in Den HaagHier staan uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over fijnstof bij veehouderijen:

Zie ook de pagina jurisprudentie over het onderwerp luchtkwaliteit, van rechtbanken en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Emissie van PM 2,5

ABRvS nr. 201010565/1/T1/A4 van 8 februari 2012 (Twenterand)

De emissie van PM2,5 is geen toetsingsmaatstaf.

"2.21 [...] Zij voert daarnaast aan dat ten onrechte niet is getoetst of aan de richtwaarde voor de emissie van zwevende deeltjes (PM2,5) kan worden voldaan. [....] 2.21.3. De door [appellant B] bedoelde richtwaarde voor de emissie van zwevende deeltjes (PM2,5) is geen toetsingsmaatstaf voor het nemen van besluiten zoals het verlenen van een milieuvergunning. Krachtens artikel 5.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer samen met het Besluit maatregelen richtwaarden (luchtkwaliteitseisen) is deze richtwaarde maatstaf voor een door de minister vast te stellen plan of programma dat gericht moet zijn op het voor zover mogelijk bereiken van die richtwaarde."

Plaats van toetsing

ABRvS nr. 201306630/5/R3 van 4 februari 2015 (Plattelandswoning)

Bij jurisprudentie luchtkwaliteit vindt u een samenvatting van deze uitspraak.

ABRvS nr. 200906222/1/M2 van 14 juli 2010 (Olst-Wijhe)

Een overschrijding op akkerland telt niet mee.

"2.14.3. Voor de beoordeling of sprake is van overschrijding van voornoemde grenswaarden heeft het college berekeningen uitgevoerd op een aantal beoordelingspunten. Daaruit kwam naar voren dat op drie van deze beoordelingspunten, meer dan vijfendertig maal per kalenderjaar de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m³ wordt overschreden. De beoordelingspunten waar die overschrijding is geconstateerd zijn gesitueerd op voor het publiek gesloten akkerland waarop geen sprake is van vaste bewoning. Uit artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold, volgt dat geen beoordeling van de luchtkwaliteit behoeft plaats te vinden op locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is. Derhalve bestond, anders dan [appellant] en anderen betogen, voor het college geen aanleiding om nader in te gaan op voormelde overschrijding, die op dergelijke locaties zijn geconstateerd."

ABRvS nr. 200903456/1/M2 van 3 maart 2010 (Nederweert)

Het toepasbaarheidsbeginsel.

"2.12.2. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat in de omgeving van de inrichting bedrijfsgebouwen met bijbehorende bedrijfsterreinen, openbare wegen en landbouwgronden zijn gelegen. Daarnaast zijn in de omgeving woningen van derden gelegen. Het college heeft de luchtkwaliteit uitsluitend ter plaatse van de woningen van derden beoordeeld.

2.12.3. (...)In dit geval hebben voetgangers geen toegang tot de middenberm van de betrokken wegen. Dit betekent dat de luchtkwaliteit op de in de omgeving van de inrichting gelegen openbare wegen niet bij de beoordeling diende te worden betrokken.
Uit de toelichting op artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, blijkt dat de luchtkwaliteitsbeoordeling achterwege blijft voor plaatsen waar het publiek in de praktijk niet zal verblijven (Stcrt. 2008, nr. 2040, p. 9). In het licht hiervan zijn de in geding zijnde landbouwgronden, nu het publiek daar in de praktijk niet zal verblijven, locaties als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.

2.12.4. Nu de bovengenoemde in de omgeving van de inrichting gelegen locaties met toepassing van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 buiten beschouwing moeten worden gelaten, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat in het kader van de luchtkwaliteitsbeoordeling in dit geval uitsluitend de woningen van derden van belang zijn."

ABRvS nr. 200805209/1/M2 van 29 juli 2009 (Weert)

Alleen het aanwijzen van woningen waar wèl getoetst wordt, is niet genoeg. Uit de motivering moet blijken, waarom het bevoegd gezag de plekken die niet getoetst worden, buiten beschouwing laat, en of de situatie voldoet aan de voorwaarden van het toepasbaarheidsbeginsel.

"Voor zover het college meent dat deze toenames buiten beschouwing kunnen worden gelaten, omdat zij niet plaatsvinden bij een woning van derden, kan het hierin niet worden gevolgd. Gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 kunnen deze toenames, bij de beoordeling of verlening van de gevraagde vergunning in overeenstemming is met titel 5.2 van de Wet milieubeheer, slechts buiten beschouwing worden gelaten als ze plaatsvinden op een locatie in een gebied waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is. Het niet aanwezig zijn van een woning van derden is derhalve niet voldoende. Niet gebleken is dat de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, genoemde situatie zich hier voordoet."

Toetsen nertsen

ABRvS nr. 200910260/1/M2 van 14 juli 2010 (Oisterwijk)

Emissiefactoren nertsen gebaseerd op ECN-rapport.

"2.5. Stichting BvD voert aan dat in het bij de aanvraag gevoegde luchtkwaliteitrapport ten onrechte een emissiefactor van 54 gram per dierplaats per jaar voor de uitstoot van zwevende deeltjes (PM 10) is gehanteerd. Volgens haar ziet deze emissiefactor alleen op fokteven, en niet op de ook in de inrichting aanwezige reuen en nertsenpups. Daarbij is de in het luchtkwaliteitrapport gehanteerde emissiefactor van 54 gram per dierplaats per jaar ten onrechte ontleend aan het ECN-rapport "fijnstof uit stallen", gepubliceerd op 12 december 2006 (hierna: het ECN-rapport), omdat de Afdeling eerder heeft overwogen dat de in het ECN-rapport gehanteerde beoordelingssystematiek - voor de mogelijke emissie van zwevende deeltjes die wordt veroorzaakt door het houden van nertsen - onjuist is, aldus stichting BvD.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr. 200602240/1 moet voorop worden gesteld dat er geen beoordelingssystematiek bestaat voor de mogelijke emissie van zwevende deeltjes die wordt veroorzaakt door het houden van nertsen. In het bij de aanvraag gevoegde luchtkwaliteitrapport is daarom toepassing gegeven aan de in het ECN-rapport genoemde emissiefactor voor nertsen van 54 gram per dierplaats per jaar.

2.5.2. In het ECN-rapport is niet vermeld of de emissiefactor voor nertsen van 54 gram per dierplaats per jaar ook ziet op reuen en nertsenpups. Nu evenwel in de eindnoten behorende bij de bijlagen van zowel de Regeling ammoniak en veehouderij als de Regeling geurhinder en veehouderij is vermeld, voor zover hier van belang, dat in de berekening de jongen en reuen buiten beschouwing worden gelaten omdat deze reeds bij de emissiefactor zijn inbegrepen, heeft het college zich in het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat dit ook het geval is voor de emissiefactor van zwevende deeltjes. In hetgeen stichting BvD aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt zou hebben mogen stellen. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het college bij beantwoording van de vraag of de grenswaarden voor zwevende deeltjes worden overschreden, niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de conclusies van het luchtkwaliteitrapport. Dat, zoals de Stichting betoogt, de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 januari 2009 in zaak nr. 200800984/1) dat in het ECN-rapport zelf een voorbehoud wordt gemaakt ten aanzien van de juistheid van de gehanteerde methode, doet hier niet aan af, nu daarmee niet is gezegd dat dit voorbehoud zover strekt dat het niet is toegestaan om de in het ECN-rapport genoemde emissiefactoren te hanteren."

ABRvS nr. 200800362/1 van 7 januari 2009 (Gemert-Bakel) nertsenhouderij

Opvallend in deze uitspraak is dat de de Afdeling zelf aangeeft hoe bevoegd gezag de mogelijke emissie had moeten beoordelen:

"Gelet op de aard en de omvang van de bij het bestreden besluit vergunde bedrijfsactiviteiten, acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat in het onderhavige geval vergunningverlening invloed heeft op de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr. 200602240/1) moet voorop worden gesteld dat er geen beoordelingssystematiek bestaat voor de mogelijke emissie van zwevende deeltjes die wordt veroorzaakt door het houden van nertsen. Voor de beoordeling van de mogelijke emissie van zwevende deeltjes heeft het bevoegd gezag in genoemde zaak een vergelijking gemaakt met het houden van legkippen in een mestbandbatterijsysteem, aangezien dit huisvestingssysteem enigszins is te vergelijken met de huisvesting van nertsen. De vergelijking met het houden van legpluimvee is door de Afdeling in bovenvermelde uitspraak aanvaardbaar geacht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200800984/1) verschilt het ECN-rapport in zoverre met de in genoemde zaak nr. 200602240/1 gehanteerde benadering, dat in het ECN-rapport op basis van het fosfaatgehalte van de mest van nertsen een correctiefactor is toegepast waardoor de emissie van zwevende deeltjes veroorzaakt door het houden van nertsen op een hogere waarde uitkomt dan die van legpluimvee. In het ECN-rapport wordt opgemerkt dat ook deze methode feitelijk onjuist is, omdat nertsen zich qua emissie van zwevende deeltjes moeilijk laten vergelijken met legpluimvee. De toepassing van de in het ECN-rapport genoemde emissiefactoren is niet bij of krachtens een wettelijke regeling voorgeschreven, noch is gebleken dat deze emissiefactoren zijn opgenomen in enige beleidsregel of richtlijn. Mede gezien het voorbehoud dat in het ECN-rapport zelf wordt gemaakt ten aanzien van de juistheid van de gehanteerde methode, mocht het college aan dit rapport voorbijgaan."

Andere uitspraken over de aanvaardbaarheid van de beoordeling van nertsen door ze te vergelijken met legpluimvee zijn:

Invoergegevens verspreidingsmodel

ABRvS nr. 200908601/1/M2 van 14 juli 2010 (Achtkarpselen)

Gebouwen samenvoegen, ISL3a

"Het college heeft de emissie van zwevende deeltjes berekend met behulp van het rekenprogramma ISL3a. Het heeft daarbij gebruik gemaakt van de handleiding "Rekenen met ISL3a" van KEMA. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.5.3, deelt de Afdeling de stellingen van [appellant] en anderen over de onjuistheid van de ingevoerde gegevens bij de berekeningen naar de emissies van zwevende deeltjes, niet. Op grond van het door het college gebruikte rekenprogramma is niet vereist om dicht op elkaar staande gebouwen te modelleren als één gebouw, zodat er in zoverre evenmin aanleiding is voor het oordeel dat de berekeningen onjuistheden bevatten."

ABRvS nr. 201000358/1/M2 van 14 juli 2010 (Deurne)

Natuurlijke geventileerde nertsenstal middelpunt zijn als 1 emissiepunt ingevoerd

"Het college heeft zich bij de beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes gebaseerd op het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitrapport van 15 juni 2009. In dit rapport is op basis van berekeningen geconcludeerd dat de verlening van de gevraagde revisievergunning niet leidt tot overschrijding van de op grond van titel 5.2 van de Wet milieubeheer voor de emissie van zwevende deeltjes geldende grenswaarden. Ten aanzien van de berekeningen is in het luchtkwaliteitrapport vermeld dat er in de inrichting twee groepen nertsensheds zijn, voorzien van natuurlijke ventilatie, en dat voor beide groepen sheds is uitgegaan van één emissiepunt, gesitueerd in het midden van de groepen sheds. Verder is in het luchtkwaliteitrapport vermeld dat rondom de twee emissiepunten een raster van 23 toetspunten is gelegd en dat tevens toetspunten zijn gelegd op de gevels van de zeven dichtstbijzijnde woningen van derden. Hetgeen stichting BvD aanvoert over het aantal en de situering van de emissiepunten is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet heeft mogen uitgegaan van de juistheid van de conclusies van het luchtkwaliteitsrapport van 15 juni 2009."

Reducerende maatregelen

ABRvS nr 200902750/1/M2 van 26 mei 2010 (Beuningen)

"Het college stelt zich, onder verwijzing naar het rapport luchtkwaliteit, op het standpunt dat ten opzichte van de voor de inrichting verleende vergunning van 30 mei 2006 de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht afneemt en dat een verbetering optreedt wat betreft het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden. Hiertoe stelt het college dat deze verbetering van de luchtkwaliteit wordt bereikt door de toepassing van een watersproeisysteem, een aangepast lichtschema en het toepassen van nageschakelde technieken voor mestdroging. In hetgeen [appellanten] hierover hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om de juistheid van deze conclusie te betwijfelen. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer staat derhalve niet aan vergunningverlening in de weg.

De beroepsgrond faalt.

2.11. [appellanten] voeren aan dat het college er bij de vergunningverlening ten onrechte vanuit is gegaan dat de emissie van zwevende deeltjes afneemt. In dit verband stellen zij dat het rapport luchtkwaliteit wat de stallen 1, 2 en 3 betreft van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Volgens hen wordt in het rapport luchtkwaliteit ten onrechte een reductiefactor van 30% voor het toepassen van een watersproeisysteem aangehouden terwijl voor het toepassen van een chemische luchtwasser slechts een reductiefactor van 70% wordt aangehouden. [appellanten] stellen dat het toepassen van een watersproeisysteem slechts een reductiefactor van 10% oplevert omdat deze niet leidt tot de verwijdering van zwevende deeltjes. Wat de chemische luchtwasser betreft zou volgens hen moeten worden uitgegaan van een hogere reductiefactor van 80%.

Voorts is volgens [appellanten] een aangepast lichtschema niet als stofreducerende maatregel aangevraagd en is dus ten onrechte in het rapport luchtkwaliteit hiervoor een reductiefactor van 20% in de berekeningen meegenomen.

2.11.1. Blijkens het rapport luchtkwaliteit is aansluiting gezocht bij de meest recente onderzoeksresultaten zoals vermeld in het rapport "Plan van aanpak bedrijfsoplossingen voor fijnstofreductie in de pluimveehouderij" van de Animal Sciences Group - Wageningen UR van maart 2008. Hierin staat beschreven dat de reductiefactor voor een watersproeisysteem tussen 20% en 40% bedraagt en voor een chemische luchtwasser tussen 70% en 90% bedraagt. In het rapport luchtkwaliteit is bij de berekeningen uitgegaan van een gemiddelde van 30% als reductiefactor bij het toepassen van een watersproeisysteem. Ten aanzien van de chemische luchtwasser is een reductiefactor van 70% aangehouden omdat volgens G&O consult uit onderzoek van het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) is gebleken dat de stofreductie van een enkelvoudige luchtwasser 70% bedraagt.

Gelet op deze motivering bevat de enkele stelling van [appellanten] dat niet van een reductie van 70% bij een chemische luchtwasser en van een reductie van 30% bij een watersproeisysteem mag worden uitgegaan, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het rapport luchtkwaliteit van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Het college heeft dan ook bij de vergunningverlening van dit rapport kunnen uitgaan.

Voor zover [appellanten] stellen dat een aangepast lichtschema niet was aangevraagd, stelt de Afdeling vast dat een aangepast lichtschema als stofreducerende maatregel is opgenomen in het bij de aanvraag behorende rapport luchtkwaliteit. Hieruit kan worden afgeleid dat, anders dan [appellanten] stellen, een aangepast lichtschema als zodanig is aangevraagd. De beroepsgrond faalt."

Controlevoorschriften

ABRvS nr 200902750/1/M2 van 26 mei 2010 (Beuningen)

"2.13. [appellanten] voeren aan dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte geen concreet monitoringsprogramma is opgenomen en daarom de controle van de emissie van stof onvoldoende is geregeld. In dit verband heeft het college volgens hen ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer dan wel paragraaf 3.7 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) inzake de controle van emissies. [....]

2.13.2. Wat de emissieconcentratie van zwevende deeltjes vanwege de inrichting betreft dient te worden voldaan aan de ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldende wettelijke grenswaarden. In de vergunning zijn dan ook geen emissiegrenswaarden in de zin van artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgenomen. Aangezien geen sprake is van voorschriften waarbij emissiegrenswaarden zijn gesteld in de zin van artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer, kan ook geen toepassing worden gegeven aan artikel 8.12, vierde lid van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, aan de vergunning behoefden te worden verbonden en dat evenmin toepassing behoefde te worden gegeven aan paragraaf 3.7 van de NeR inzake de controle van emissies."

Projectsaldering

ABRvS nr. 200708452/1 van 15 oktober 2008 (Sevenum) varkenshouderij

"Volgens het college kan met toepassing van zogenoemde saldering vergunning worden verleend, door ten behoeve van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting de vergunning in te trekken van een viertal veehouderijen, die in eigendom zijn van vergunninghouder en die op ongeveer 7 kilometer van de inrichting zijn gelegen. (...)
De door het college in het verweerschrift gegeven motivering en de daarbij overlegde berekeningen bieden de Afdeling onvoldoende inzicht of wordt voldaan aan de, in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wet milieubeheer en de artikelen 2 en 3 van de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007, gestelde vereisten voor projectsaldering. Met de overgelegde berekeningen wordt geen inzicht verschaft in enerzijds de toename van de in aanmerking te nemen concentraties van zwevende deeltjes ten gevolge van de gevraagde inrichting en anderzijds de afname die daar tegenover wordt gesteld door intrekking van vergunningen voor de door het college genoemde inrichtingen. Voorts is ter zitting niet gebleken dat de door het college in aanmerking genomen intrekkingen van de vergunningen voldoende gewaarborgd zijn."

Jurisprudentie BLK2005

Deze jurisprudentie gaat over het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (BLK2005). Vanaf 15 november 2007 is de Wet Luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet is een onderdeel van hoofdstuk 5 titel 2 van de Wet Milieubeheer. Met de inwerkingtreding van de Wet Luchtkwaliteit moet u rekening houden met eventuele veranderde wettelijke kaders voor de luchtkwaliteit .

ABRvS nr. 200800752/1 van 15 oktober 2008 en ABRvS nr. 200800752/2 van 11 april 2008 (Drenthe)

In hele provincie wordt aan grenswaarden voldaan.

"Voor zover [verzoekers] vrezen dat niet wordt voldaan aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit zoals die gelden voor zwevende deeltjes overweegt de voorzitter dat het gemeentebestuur ter zitting heeft gesteld dat in de gehele provincie Drenthe aan de grenswaarden wordt voldaan en dat de voorziene vestiging van de melkveehouderij niet leidt tot overschrijding van de waarden. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat niet van de juistheid van deze stelling kan worden uitgegaan."

ABRvS nr. 200602240/1 van 8 november 2006 (Putten)

Nertsenhouderij: vergelijking met legkippen in mestbandbatterij aanvaardbaar.

"De Afdeling stelt vast dat op grond van door verweerder overgelegde berekeningen is gebleken dat ter plaatse van de in de omgeving van de inrichting gelegen Voorthuizerstraat de grenswaarden voor de vierentwintig-uurgemiddelde en de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes niet worden overschreden. Er bestaat geen aanleiding aan de juistheid van deze berekeningen te twijfelen. Voor zover appellante nog heeft gewezen op de aanwezigheid van twee andere nertsenhouderijen in de omgeving van de inrichting, is de Afdeling van oordeel dat geenszins aannemelijk is geworden dat hun bijdragen aan de emissie van zwevende deeltjes, in het geval daarvan in het licht van het navolgende al sprake is, aanleiding kan zijn voor een overschrijding van bedoelde grenswaarden. Verder moet voorop worden gesteld dat er geen beoordelingsmethodiek bestaat ten aanzien van de mogelijke emissie van zwevende deeltjes, die wordt veroorzaakt door het houden van nertsen. Het standpunt van verweerder dat er als gevolg van het houden van nertsen in de thans vergunde huisvesting, door het ontbreken van bronnen die zwevende deeltjes kunnen veroorzaken, geen sprake zal zijn van noemenswaardige emissie van zwevende deeltjes vanuit de inrichting, komt de Afdeling niet onjuist voor.

Verweerder heeft overigens in zijn verweerschrift en in een nader ingekomen stuk aanvullend berekend wat de bijdrage aan de hoeveelheid zwevende deeltjes van de onderhavige nertsenhouderij zou kunnen zijn. Daartoe heeft verweerder een vergelijking gemaakt met het houden van legkippen in een mestbandbatterijsysteem, aangezien dit huisvestingssysteem enigszins is te vergelijken met de huisvesting van nertsen. Uit de vervolgens met het zogeheten CAR II-model uitgevoerde berekening volgt dat er bij deze worst case-benadering geen overschrijding van de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 plaatsvindt, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat voor zover een vergelijking met een mestbandbatterijsysteem voor legkippen al mogelijk is, de mogelijke bijdrage aan de emissie van zwevende deeltjes bij een bedrijfsvoering zoals bij de onderhavige inrichting het geval is zeker niet zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat bij het in werking zijn van de thans vergunde inrichting de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 in acht worden genomen. Er bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding om de gevraagde vergunning op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 te weigeren."

ABRvS nr. 200604206/2 van 18 juli 2006 (Breda)

Hooi en stro relatief kleine bijdrage.

"Verweerder heeft berekend dat de heersende achtergrondconcentratie van stikstofdioxide en zwevende deeltjes 27 µg per m3 dan wel 28 µg per m3 bedraagt. Verder heeft hij berekend dat zware motorvoertuigen een verhoging van deze achtergrondconcentraties van 0,1 µg per m3 teweeg brengt. Voorts levert fijnstof afkomstig uit de stallen en andere bronnen in de inrichting zoals hooi en stro volgens verweerder een relatief kleine bijdrage aan de totale emissie van fijnstof. De Voorzitter acht het gelet op het voorgaande aannemelijk dat de in de artikelen 15 en 20 van het Besluit gestelde grenswaarden kunnen worden nageleefd."

ABRvS nr. 200507032/1 van 12 april 2006 (Twenterand)

Ten onrecht niet getoetst aan genswaarden.

"Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat verweerder op deugdelijke wijze heeft onderzocht welke concentraties van zwevende deeltjes ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse reeds voorkwamen én welke bijdrage de onderhavige inrichting zal leveren aan de jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat voor de beantwoording van de vraag of de mate van emissie van zwevende deeltjes afkomstig van de inrichting aanvaardbaar is, de plaats van woningen van derden bepalend is, kan de Afdeling hem hierin niet volgen. In de uitspraak van 15 september 2004 in zaak no. 200401178/1, heeft de Afdeling overwogen dat uit het toenmalige Besluit luchtkwaliteit en de Nota van Toelichting daarop volgt dat de daarin gestelde grenswaarden, behoudens een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid. Er is geen aanleiding om ten aanzien van het Besluit luchtkwaliteit 2005 tot een ander oordeel te komen. De omstandigheid dat met het voorschrijven van ter vermindering van de emissie van zwevende deeltjes noodzakelijke voorzieningen de grondslag van de aanvraag wordt verlaten, betekent voorts, anders dan verweerder kennelijk meent, niet dat in dat geval de gevraagde vergunning kan worden verleend. Indien niet aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 gestelde grenswaarden kan worden voldaan, volgt immers uit het samenstel van artikel 8.8, derde lid, onder a, en artikel 8.10, tweede lid, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer, dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering."

ABRvS nr. 200603446/1 van 20 december 2006 (Mill en Sint Hubert)

Overschrijding is tijdelijk, maar toch niet vergunbaar.

"In opdracht van verweerder is door het RMB onderzoek gedaan naar de gevolgen van de voorgenomen uitbreiding van de inrichting voor de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in de omgeving. Uit het rapport van dit onderzoek van 16 februari 2006 blijkt dat in de omgeving van de inrichting reeds in de huidige situatie de in artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit gestelde grenswaarde meer dan 35 keer per jaar wordt overschreden en dat de uitbreiding van de inrichting tot een verdere verslechtering van die situatie zal leiden. Het rapport van 16 februari 2006 is in het bestreden besluit door verweerder als uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling. Hij heeft zich in dat besluit evenwel op het standpunt gesteld dat vergunningverlening, ondanks de conclusies van voornoemd rapport, mogelijk moet worden geacht op grond van het Besluit, aangezien de toename van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) slechts van tijdelijke aard zou zijn. Verweerder gaat er daarbij van uit dat de bestaande vleesvarkenstallen op termijn zullen worden vervangen, op welk moment de toename van de emissie teniet zou zijn gedaan.

2.7.3. De Afdeling stelt vast dat het Besluit, behoudens de in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a en b, geboden mogelijkheden, geen afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, toestaat. Aangezien het standpunt van verweerder niet kan worden herleid tot het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a of b, van het Besluit, moet de verlening van de onderhavige vergunning in strijd met artikel 7, eerste lid, bezien in samenhang met artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit worden geoordeeld.

Voor zover verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft gesteld dat uit nieuwe prognoses van het RIVM blijkt dat wel degelijk (meteen) kan worden voldaan aan artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit, overweegt de Afdeling dat deze prognoses, wat daarvan zijn moge, reeds omdat deze niet in het geding zijn gebracht, niet kunnen afdoen aan de conclusies van het rapport van 16 februari 2006."

ABRvS nr. 200603702/1 van 20 december 2006 (Mill en Sint Hubert)

Toename door verkeer, afname door dieren.

"Niet in geschil is dat het verkeer van en naar de inrichting als gevolg van de thans vergunde uitbreiding toeneemt. In het rapport van het door het RMB uitgevoerde onderzoek van 24 februari 2006 is geconcludeerd dat deze toename van het verkeer niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Mede nu uit de berekeningen van het RMB blijkt dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) vanuit de inrichting zelf afneemt, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen."

ABRvS nr. 200601180/1 van 13 december 2006 (Noord-Brabant)

Welk jaar relevant voor achtergrondconcentratie.

"Anders dan appellanten stellen, is bij de voorbereiding van het bestreden besluit beoordeeld of artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 in acht wordt genomen. In de considerans van het bestreden besluit is overwogen dat de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes ter plaatse van de inrichting na de voorgenomen uitbreiding 30 microgram per m3 zal bedragen. Verder is overwogen dat tussen de jaargemiddelde concentratie en het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie een vaste statistische verhouding bestaat. Deze vaste verhouding brengt volgens verweerder mee dat bij een jaargemiddelde concentratie van 30 microgram per m3 de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie minder dan 35 maal per jaar wordt overschreden.

Blijkens het beroepschrift gaan ook appellanten uit van de door verweerder gehanteerde verhouding tussen de jaargemiddelde concentratie en het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie. Appellanten stellen echter dat verweerder de na de uitbreiding van de inrichting te verwachten jaargemiddelde concentratie te laag heeft vastgesteld. Volgens hen had verweerder bij die vaststelling niet enkel moeten uitgaan van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes in 2004, maar had hij daarnaast acht moeten slaan op gegevens over de achtergrondconcentratie in eerdere jaren.

Nu hiervoor bij of krachtens het Besluit luchtkwaliteit 2005 geen meet- of rekenregels zijn gesteld, acht de Afdeling het niet in strijd met het recht dat bij het verlenen van een milieuvergunning wordt uitgegaan van de - op het moment van het nemen van het besluit - laatst bekende gevalideerde gegevens van een voorafgaand jaar. Gebleken is dat ten tijde van het bestreden besluit het jaar 2004 het meest recente jaar was waarover gegevens met betrekking tot de achtergrondconcentratie in de omgeving van de inrichting bekend waren. De door verweerder ten aanzien van de achtergrondconcentratie in dat jaar gehanteerde waarde is door appellanten niet betwist. Het betoog van appellanten dat verweerder bij het berekenen van de concentratie van zwevende deeltjes is uitgegaan van een te lage achtergrondconcentratie, kan, gelet op het vorenstaande, niet slagen."

ABRvS nr. 200506866/1 van 12 april 2006 (Someren)

Alleen toename relevant.

"Gelet op artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht niet verder toeneemt. Nu vast staat dat de thans verleende vergunning niet leidt tot een toename van de activiteiten binnen de inrichting en er, gelet op de aard van de vergunning, ook overigens van kan worden uitgegaan dat ter plaatse geen verslechtering van de luchtkwaliteit is te verwachten, heeft verweerder in dit geval kunnen afzien van een onderzoek naar de gevolgen van vergunningverlening voor de luchtkwaliteit."

ABRvS nr. 200507048/1 van 22 maart 2006 (Raalte)

Nertsenhaartjes zijn geen zwevende deeltjes.

"Voorts moet worden geconstateerd dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 grenswaarden bevat voor zwevende deeltjes (PM10). Nertsenhaartjes zijn niet dergelijke zwevende deeltjes. Het beroep kan in zoverre, wat hiervan ook zij, niet slagen."

ABRvS nr. 200608488/1 en /2 van 7 februari 2007 (Son en Breugel)

Alleen toename relevant.

"Anders dan appellant veronderstelt moet, in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer, ter beantwoording van de vraag of zich een geval als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit voordoet worden uitgegaan van een vergelijking tussen de totale emissie van zwevende deeltjes van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten ten opzichte van de totale emissie van zwevende deeltjes van de activiteiten die in de onderliggende vergunning zijn vergund.
Tussen partijen is niet in geschil dat de totale emissie van zwevende deeltjes van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten, met name als gevolg van de toepassing van de chemische luchtwassers in de stallen 1 en 2, afneemt ten opzichte van de totale emissie van zwevende deeltjes van de bij het besluit van 4 september 2003 vergunde activiteiten. Het bestreden besluit verdraagt zich derhalve in zoverre met het Besluit."

ABRvS nr. 200602515/1 van 31 januari 2007 (Oirschot)

Bestaande overschrijding + toename.

"Uit het luchtkwaliteitsrapport, kenmerk 75030264, van 16 december 2005 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) blijkt dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 ter plaatse al meer dan 35 maal per jaar wordt overschreden door de achtergrondconcentratie, aldus het deskundigenbericht. Tevens blijkt uit het luchtkwaliteitsrapport, zo concludeert het deskundigenbericht, dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning op één extra dag de grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusies. Aangezien de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie ter plaatse al meer dan 35 maal per jaar wordt overschreden en nu sprake is van een toename van de concentratie zwevende deeltjes (PM10), heeft verweerder op basis van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aan hem bekende gegevens, ten onrechte geconcludeerd dat wordt voldaan aan het Besluit.
Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Aan het betoog van verweerder dat uit recente gegevens blijkt dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 in 2004 slechts 22 maal en in 2005 slechts 28 maal werd overschreden moet worden voorbijgegaan, reeds omdat ter zake geen rapporten zijn overgelegd."

ABRvS nr. 200506866/1 van 12 april 2006 (Someren)

Alleen toename relevant.

"Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit), dat op 5 augustus 2005 in werking is getreden, van belang. Het Besluit werkt terug tot 4 mei 2005 en is dus van toepassing op het thans bestreden besluit.
Gelet op artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht niet verder toeneemt. Nu vast staat dat de thans verleende vergunning niet leidt tot een toename van de activiteiten binnen de inrichting en er, gelet op de aard van de vergunning, ook overigens van kan worden uitgegaan dat ter plaatse geen verslechtering van de luchtkwaliteit is te verwachten, heeft verweerder in dit geval kunnen afzien van een onderzoek naar de gevolgen van vergunningverlening voor de luchtkwaliteit."

ABRvS nr. 200607158/1 van 4 april 2007 (Asten)

Reductiemaatregel niet aangevraagd.

"Verder overweegt zij dat het Besluit luchtkwaliteit ingevolge artikel 37 van het Besluit luchtkwaliteit met terugwerkende kracht van toepassing is op besluiten die na 4 mei 2005 zijn genomen, zodat verweerder dit besluit en de hierop betrekking hebbende bezwaren terecht bij zijn beslissing heeft betrokken.
Blijkens de luchtkwaliteitrapportage wordt in de bestaande en in de aangevraagde situatie - wat er verder ook zij van het betoog van appellant dat het salderen van ammoniak tevens zou leiden tot het salderen van zwevende deeltjes (PM10) - niet voldaan aan de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden, waarbij de aangevraagde uitbreiding van de inrichting leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes. Appellant bestrijdt deze conclusie niet. Deze wordt tevens bevestigd in het door appellant ingediende nader stuk. De daarin voorgestelde maatregel om tot een reductie van zwevende deeltjes (PM10) te komen, is niet aangevraagd, zodat verweerder het toepassen van deze maatregel niet bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken."