Aanleg en wijziging van waterstaatswerken
Beheerders van watersystemen passen in de praktijk zeer regelmatig de bij hen in beheer zijnde waterstaatswerken aan. Het kan daarbij gaan om kleine maar ook om echt grote projecten. Een waterkering moet bijvoorbeeld versterkt of verlegd worden of men wil een beek weer vrij laten stromen. De Waterwet kent voor deze 'eigen aanleg- of wijzigingswerken' het projectplan dat feitelijk een besluit vormt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het projectplan beschrijft het werk en de wijze waarop het zal worden uitgevoerd.
Bij de verplichting tot het opstellen van een projectplan gaat het uitsluitend om díe voorgenomen werken of werkzaamheden in of bij een waterstaatswerk die tot gevolg hebben dat wijziging wordt gebracht in de normatieve toestand (richting, vorm, afmeting of constructie) van dat waterstaatwerk. Zoals die bijvoorbeeld is vastgelegd in een legger. Overigens: ook als er geen legger is, geldt gewoon de plicht een projectplan op te stellen. Voor onderhouds- en herstelwerkzaamheden hoeft geen projectplan te worden opgesteld. De normatieve toestand verandert dan immers niet.
Op zowel onderhoud als aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder is de vergunningplicht voor het gebruik van het waterstaatswerk niet van toepassing. Dit is voor rijkswaterstaatswerken geregeld in de artikelen 6.12 t/m 6.14 Waterbesluit en voor regionale waterstaatswerken in de keur van het waterschap.
Het projectplan
Het projectplan is in principe vormvrij. Dit betekent niet dat er geen eisen worden gesteld aan de inhoud. In artikel 5.4 van de Waterwet staan de inhoudelijke eisen. Zo moet het project zelf worden beschreven, maar ook de wijze van uitvoering. Hierbij gaat het niet alleen om de technische realisatie van het project, maar ook om de inpassing ervan in de omgeving, de mogelijke nadelige gevolgen van de uitvoering van het project en de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te beperken.
Op alle projectplannen is de Crisis- en herstelwet van toepassing, die bepaalde procedurele voordelen met zich meebrengt.
- Zowel Rijkswaterstaat als de Unie van Waterschappen heeft een modelprojectplan gepubliceerd, als hulpmiddel voor de beheerder.
Rivierkundig beoordelingskader
Het Rivierkundig Beoordelingskader beschrijft hoe Rijkswaterstaat bij de vergunningverlening rivierkundige effecten van toekomstige ingrepen in de Grote Rivieren bepaalt en beoordeelt. U heeft dit Rivierkundig Beoordelingskader nodig als u:
- een vergunning in het kader van de Waterwet aanvraagt.
- u een projectplan Waterwet opstelt
- in opdracht van een vergunningaanvrager berekeningen uitvoert
- als u als bevoegd gezag een vergunningaanvraag op rivierkundige effecten moet beoordelen.
Het toepassingsgebied van het Rivierkundig Beoordelingskader gaat over de grote rivieren in Nederland welke in beheer zijn van het Rijk. Dit is weergegeven in de kaarten bij de Waterregeling.
Relatie met de Wet ruimtelijke ordening (Wro)
Samenloop van een projectplan met een op basis van de Wro vastgesteld provinciaal of rijksinpassingsplan wordt in artikel 5.4, vierde lid, Waterwet voorkomen. Te denken valt aan bijvoorbeeld rivierverruiming. Maar hetzelfde geldt ook voor gevallen waarin de aanleg of wijziging van een hoofdvaarweg verloopt via de Tracéwet. Om nagenoeg gelijke procedures te voorkomen, treedt het projectplan als het ware terug wanneer aan die andere procedures voor het betreffende project toepassing wordt gegeven. Met andere woorden: een projectplan is niet nodig wanneer voor een specifiek project toepassing wordt gegeven aan de relevante bepalingen van de Wro of de Tracéwet.
Projectplanprocedure
De Waterwet voorziet niet in een verplichte procedure voor de voorbereiding of vaststelling van een 'regulier' projectplan dat geen betrekking heeft op primaire waterkeringen. Uitzondering is een specifieke categorie projectplannen zoals bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet die met 'spoed en op gecoördineerde wijze' tot stand moeten worden gebracht. Deze procedure geldt zowel voor het Rijk als voor waterschappen die primaire waterkeringen beheren. Verder kan deze procedure in bepaalde gevallen ook door de provincie via een waterverordening van toepassing worden verklaard op de aanleg of wijziging van andere waterstaatswerken in beheer bij een waterschap.
Wanneer op een projectplan de projectprocedure van toepassing is, dan moet het projectplan worden voorbereid met toepassing van de procedure van afdeling 3.4 Awb. Ook zal in die gevallen op het ontwerp van het projectplan een ieder (dus niet alleen belanghebbenden) zienswijzen naar voren kunnen brengen. Ziet het projectplan op primaire waterkeringen, dan moet het binnen twaalf weken na het einde van de ter inzage legging worden vastgesteld, om zo spoedig mogelijk de overstromingsrisico's te kunnen beperken. Projectplannen waarop de projectprocedure van toepassing is, zijn onderworpen aan provinciale goedkeuring.
Voor de voorbereiding van uitvoeringsbesluiten ten behoeve van het projectplan is in de Waterwet voorzien in een specifieke coördinatieprocedure, die ertoe leidt dat alle besluiten (vergunningen e.d.) binnen hetzelfde tijdsbestek worden genomen (Waterwet artikel 5.8 t/m 5.12 ). De provincie is daarbij het coördinerende gezag en kan medewerking vorderen van andere overheden (m.u.v. het Rijk). Overigens is de beheerder steeds bevoegd om aanvragen voor deze besluiten in te dienen, zodat geen belemmeringen ontstaan wanneer voor een vergunning op grond van een andere wet deze bijvoorbeeld alleen door de grondeigenaar kan worden aangevraagd. Bijvoorbeeld bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen.
In artikel 5.10 van de Waterwet is bepaald dat voor de uitvoering van het projectplan geen omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo vereist is. Daartegen bestaat geen bezwaar, aangezien de planologische aanvaardbaarheid van een project al wordt beoordeeld in het kader van de op grond van artikel 5.7 vereiste provinciale goedkeuring van het projectplan.
Het eerste lid van artikel 5.11 van de Waterwet regelt de bevoegdheid van gedeputeerde staten (GS) om een bestuursorgaan te overrulen als dat niet of niet tijdig op aanvraag een ontwerpuitvoeringsbesluit aan GS toezendt. Ook als een bestuursorgaan niet, niet tijdig of niet conform het projectplan beslist of een beslissing neemt die anderszins naar het oordeel van gedeputeerde staten wijziging behoeft, kan dat bestuursorgaan worden overruled. Zoals uit het artikel blijkt, geldt dit niet voor bestuursorganen van het rijk.
Het tweede lid verklaart de in het eerste lid opgenomen bevoegdheid van gedeputeerde staten niet alleen van toepassing op ambtshalve besluiten ter uitvoering van het projectplan, maar ook op andere besluiten die zijn gericht op de realisering van de in het plan opgenomen voorzieningen. Het gaat hierbij om besluiten die facilitair zijn aan de feitelijke uitvoering van de werken en die met de inhoud van het plan geen directe relatie hebben. Te denken valt aan besluiten die op initiatief van de aannemer worden aangevraagd (bijv. een omgevingsvergunning bouwen voor een bouwkeet of het plaatsen van een hijskraan, een tijdelijk verkeersbesluit, etc.)
Om te voorkomen dat tegen het vaststellingsbesluit en het goedkeuringsbesluit al beroep kan worden ingesteld, voordat beroep mogelijk is tegen de overige besluiten, is in artikel 5.13 van de Waterwet bepaald dat beroep tegen het vaststellings- of goedkeuringsbesluit pas mogelijk is, als de overige besluiten zijn bekendgemaakt (dit in afwijking van artikel 6:8 Awb).
Onteigening
Artikel 5.14 van de Waterwet maakt het mogelijk om ook ter uitvoering van de in een projectplan opgenomen voorzieningen toepassing te geven aan de Onteigeningswet. Dit is vooral van belang voor de in een projectplan opgenomen mitigerende of compenserende voorzieningen, waarvoor niet altijd een onteigeningstitel uit anderen hoofde valt aan te wijzen.
Crisis- en herstelwet
Wanneer een projectplan is vereist, is het van belang na te gaan of de Crisis- en herstelwet (Chw) hierop van toepassing is. De Chw benoemt enkele categorieën van projecten (bijlage 1 bij de Chw, onder 7) en een aantal met naam genoemde projecten (bijlage 2 bij de Chw) waarvoor geldt dat de bepalingen van Hoofdstuk 1, afdeling 2 van Chw van toepassing zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat decentrale overheden geen beroep kunnen instellen tegen besluiten van de Rijksoverheid. Ook gelden er enkele bepalingen ter versnelling van beroep en hoger beroep, zoals:
- versnelde behandeling van beroep en hoger beroep (Afdeling 8.2.3 Awb is van toepassing);
- uitspraak in principe binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn, behalve als prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie worden gesteld;
- na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Tot slot geldt voor de met naam genoemde projecten in bijlage 2 van de Chw dat geen verplicht advies aan de commissie m.e.r. gevraagd hoeft te worden en er geen verplicht alternatievenonderzoek uitgevoerd hoeft te worden.