PGS 15 - Opslag van spuitbussen en gaspatronen

Let op: U bekijkt nu de handleiding PGS 15 versie 2016. Ga hier naar handleiding PGS 15 versie 2011.

In hoofdstuk 7 zijn de voorschriften voor de opslag van spuitbussen en gaspatronen opgenomen. Hier wordt ingegaan op de opslag van spuitbussen samen met andere gevaarlijke stoffen en de opslag van uitsluitend spuitbussen.

Inleiding

Definities

Hoofdstuk 7 gaat over de opslag van spuitbussen en gaspatronen. Allereerst is het goed om te weten wat in de PGS 15 wordt verstaan onder deze twee begrippen.

In de PGS 15 is een spuitbus als volgt gedefinieerd: “Een niet-hervulbare houder van metaal, glas of kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas bevat, al dan niet met een vloeibare, pasteuze of poedervormige stof, en voorzien van een aftapinrichting die het mogelijk maakt, dat de inhoud wordt uitgestoten in de vorm van een suspensie van vaste of vloeibare deeltjes in een gas, in de vorm van schuim, pasta of poeder of in vloeibare of gasvormige toestand.”

Bij gaspatroon is te lezen: “Zie Houder, klein, met gas”. Daar is de volgende definitie opgenomen: “Een niet-hervulbare houder, die een gas of gasmengsel onder druk bevat. De houder kan zijn voorzien van een afsluitventiel.”

Gaspatronen worden bijvoorbeeld gebruikt voor kook- en verlichtingsdoeleinden. Ze kunnen ook bedoeld zijn als reservoir voor een brander.

Spuitbussen (UN-nummer 1950) en gaspatronen (UN-nummer 2037) zijn ingedeeld in klasse 2 van het ADR. De inhoud mag niet meer bedragen dan 1 liter voor houders van metaal. Voor de houders van kunststof of glas - niet meer dan 0,5 liter. Als in dit hoofdstuk gesproken wordt over spuitbussen, worden hier ook gaspatronen bedoeld.

Twee situaties

Spuitbussen vallen tijdens het vervoer onder het ADR). Dit geldt ook voor spuitbussen zonder gevaarlijke inhoud. De voorschriften uit hoofdstuk 7 zijn op de volgende situaties van toepassing:

  • opslag van spuitbussen en gaspatronen in combinatie met andere gevaarlijke stoffen
  • opslag van spuitbussen en gaspatronen met een gezamenlijke inhoud van meer dan 50 kilogram (nettogewicht), waarvan de inhoud (het drijfgas en/of de stof die verneveld moet worden) volgens CLP-verordening EG 1272/2008 aangemerkt moet worden als een zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare, toxische, corrosieve of oxiderende stof.

Als spuitbussen of gaspatronen worden opgeslagen met andere gevaarlijke stoffen, wordt er geen verschil gemaakt naar inhoud. Het uitgangspunt is dat elke spuitbus of gaspatroon, onafhankelijk van de inhoud, een risico vormt bij het opslag met de overige gevaarlijke stoffen. Spuitbussen en gaspatronen die betrokken raken bij een brand kunnen gaan rocketeren. Dit ongeacht of de inhoud bestaat uit een inerte of (licht) ontvlambare stof. Dit kan bij brand leiden tot domino-effecten.

Als uitsluitend opslag van spuitbussen en gaspatronen plaatsvindt, dan is de inhoud van belang voor de eisen aan de opslag.

Als een inhoud (drijfgas of werkzame stof) (zeer) (licht) ontvlambaar, toxisch, corrosief of oxiderend is, is PGS 15 is van toepassing. Daarbij geldt een ondergrens van 50 kg. Boven die grens moeten de spuitbussen in een speciaal daarvoor bestemde opslagvoorziening worden opgeslagen.

Voor een snelle inschatting van de hoeveelheid spuitbussen/gaspatronen in een opslagvoorziening kan gebruik worden gemaakt van een vuistregel. Vuistregel is dat een hoeveelheid van 15 - 20 pallets met spuitbussen/gaspatronen en een hoogte van ca. 1,80 m ongeveer overeenkomt met 10 000 kg. Deze vuistregel geldt voor de opslagen van meer of minder dan 10 000 kg.

N.B. De vullingsgraad en de netto-inhoud zijn bij spuitbussen twee erg verschillende begrippen. Voor een nauwkeurige berekening van netto hoeveelheid gewicht moet gebruik worden gemaakt van de dichtheid van de inhoud en het nettovolume. Nettovolume wordt vermeld op de bus. De dichtheid is te vinden in het veiligheidsinformatieblad of kan worden opgevraagd bij de leverancier en producent. De netto-inhoud is alles wat verspoten wordt en bestaat dus uit de som van het gas en de werkzame stof. Dit is exclusief het blik, de spuitkop en de beschermkap van de spuitbus.

Voorschriften

Algemeen

Bij het samenstellen van de voorschriften is in alle situaties uitgegaan van een brandcompartiment. Als spuitbussen of gaspatronen worden opgeslagen in een open opslagvoorziening dan kan hier gemotiveerd van worden afgeweken.

De opslageisen voor spuitbussen wijken af van de opslagvereisten voor gevaarlijke stoffen in 'gewone' verpakking. Dit vanwege de specifieke gevaaraspecten van spuitbussen. Een bij een brand betrokken spuitbus kan exploderen. Dit kan leiden tot een vuurbal en/of drukgolf. Doordat de inhoud van een spuitbus onder druk staat, is het mogelijk dat een spuitbus bij brand wegschiet (rocketeren), met een risico op het 'domino-effect'.

De eisen aan de opslag van spuitbussen zijn afhankelijk van de volgende factoren:

  • worden spuitbussen in combinatie met andere gevaarlijke stoffen opgeslagen en zo ja hoeveel gevaarlijke stoffen zijn aanwezig?
  • wat is de gezamenlijke inhoud van de spuitbussen en wat is de ADR-klasse van de inhoud daarvan?
  • wat is het oppervlak van de opslagvoorziening?
  • tot hoe hoog zijn de spuitbussen gestapeld?

In hoofdstuk 7 zijn de voorschriften voor de opslag van spuitbussen of gaspatronen opgenomen. Naast de voorschriften in hoofdstuk 7 zijn ook de voorschriften uit hoofdstuk 3 van toepassing. Als er alleen spuitbussen zijn opgeslagen, niet in combinatie met andere gevaarlijke stoffen, dan zijn de paragrafen 3.3, 3.4.3, 3.5, 3.6, 3.10 en 3.19.2 uitgezonderd.

De overige eisen die in het hoofdstuk worden genoemd zijn van toepassing op zowel de situatie waarin alleen spuitbussen met gevaarlijke inhoud aanwezig zijn als op de situatie waarin spuitbussen in combinatie met (andere) gevaarlijke stoffen worden opgeslagen.

De belangrijkste eisen voor de opslag voor spuitbussen (voor zover ze vallen onder de werkingssfeer van hoofdstuk 7) zijn:

  • Opwarming van spuitbussen of gaspatronen tot boven de 50 °C moet worden voorkomen
  • Opslag van spuitbussen moet in alle gevallen plaats vinden in een brandcompartiment; bij open opslagen is maatwerk noodzakelijk
  • De ruimte tussen spuitbussen en plafond/dak moet in alle gevallen meer dan 0,5 meter zijn.

Opslag tot en met 10 ton

  • er geldt een maximale stapelhoogte van 3,6 meter als er geen gebruik wordt gemaakt van stellingen
  • bij een combinatie met andere verpakte gevaarlijke stoffen moeten spuitbussen worden afgeschermd door hekwerk, behalve als het oppervlak van de opslagvoorziening kleiner is dan 100 m2 . In een apart  brandcompartiment is een maximale oppervlakte tot 300 m2 toegelaten.

Opslag boven de 10 ton

  • De totale vloeroppervlakte van de opslagvoorziening mag maximaal
    2 500 m2 bedragen. Ten hoogste 1 900 m2 mag in gebruik zijn voor de opslag van spuitbussen of gaspatronen.
  • Er moet een geschikte brandbeveiligingsinstallatie aanwezig zijn die voldoet aan de eisen van beschermingsniveau 1. Hierbij moet worden voldaan aan de voorschriften van de paragrafen 4.6, 4.7 en 4.8. In de uitgangspunten van de brandbeveiligingsinstallatie wordt ook de stapelhoogte bepaald.

Bepaling grenswaarden voor vaststellen beschermingsniveau

Als meer dan 10.000 kg spuitbussen aanwezig zijn, is hoofdstuk 4 van de PGS 15 van toepassing. In alle gevallen geldt dat voldaan moet  worden aan de paragrafen 4.6, 4.7 en 4.8.

De grenswaarden voor het vaststellen van het beschermingsniveau uit tabel 4.2 van PGS 15 zijn gebaseerd op het gevaarsaspect dat op de spuitbus is vermeld. Spuitbussen met een brandbare inhoud (alle vlampunten) gelden daarbij als ADR-klasse 3 (grenswaarde 400 kg). Spuitbussen met een inhoud die niet brandbaar is, moeten worden beoordeeld aan de hand van hun ADR-classificatie.

Voorbeeld

In een opslagvoorziening van 1.000 m2 is 20 ton spuitbussen opgeslagen. 300 kg daarvan is ontvlambaar, 300 kg zeer licht ontvlambaar en de rest corrosief/oxiderend. Welk beschermingsniveau hoort bij deze opslagvoorziening?

Alle spuitbussen met een brandbare inhoud vallen onder ADR-klasse 3, zodat met een totaal van 600 kg de grenswaarde voor die klasse wordt overschreden. De overige spuitbussen vallen onder ADR-klasse 8. Als er meer dan 400 kg aan ADR-klasse 3 aanwezig is, geldt in principe beschermingsniveau 1. Vanwege de oppervlakte van de opslagvoorziening kan beschermingsniveau 2a niet worden toegepast.