Categorie inrichtingen

Bijlage 1 van de Regeling NIBM geeft aan, wanneer een nieuwe inrichting of een uitbreiding van een bestaande inrichting NIBM is. In de Regeling NIBM zijn voor twee categorieën inrichtingen (getalsmatige) grenzen opgesteld:

  1. landbouwinrichtingen (voorschrift 1A.1 en 1B.1), daaronder valt ook kleinschalige glastuinbouw.

Hieronder wordt ingegaan op de NIBM-beoordeling van landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen

Landbouwinrichtingen

Met de derde tranche wijzigingen in het Activiteitenbesluit vallen veel landbouwinrichtingen niet langer onder de vergunningplicht. Voor meldingsplichtige bedrijven is in de meeste gevallen geen luchtkwaliteitstoets nodig. In dat geval wordt de NIBM toets eventueel nog uitgevoerd bij een bestemmingsplanwijziging. Daarnaast geldt voor sommige meldingsplichtige bedrijven van een zekere omvang een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) op het aspect fijnstof.

De Regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:

  • akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt.*
  • inrichtingen die alleen of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddestoelen of andere gewassen in een gebouw. *
  • permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen*
  • permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 2 hectare.
  • kinderboerderijen.*

* Al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf.

De subcategorieën a, b, c en e bevatten dus geen getalsmatige grenzen. Alle nieuwe bedrijven binnen deze subcategorieën zijn per definitie NIBM. Voor verwarmde glastuinbouw is wel een getalsmatige NIBM-grens aan de omvang van een nieuw bedrijf (of uitbreiding van een bestaand bedrijf) gesteld.

Daarnaast gelden er voor veehouderijen enkele vuistregels. Daarmee kan het bevoegd gezag bepalen of een veehouderij niet in betekenende mate bijdraagt. Deze vuistregels staan in de Handreiking fijnstof en veehouderijen.

Glastuinbouw

Voor verwarmde glastuinbouw geldt een getalsmatige NIBM-grens van 2 hectare oppervlakte (3% criterium). Deze grenzen gelden voor nieuwbouw van een glastuinbouwbedrijf, alsook voor bedrijven die hun kasoppervlakte uitbreiden. In het laatste geval is de oppervlaktegrens uiteraard alleen van toepassing op de uitbreiding. Een bedrijf dat geen ruimteverwarming in de kassen gebruikt, is per definitie NIBM, ongeacht de omvang (subcategorie c).

De toelichting bij de Regeling NIBM zegt het volgende over de onderbouwing van de grens van 2 hectare voor glastuinbouw:

“De aanwijzing van verwarmde kassen (1A.1, onder d en 1B.1, onder d) volgt uit berekeningen van TNO en het RIVM. Uit deze berekeningen volgt (samengevat) dat een kassencomplex van 2 ha (verwarmd of met ruimteverwarming) met een schoorsteen van 7 meter hoog leidt tot een concentratiebijdrage van circa 1.15 - 1.22 µg/m3 en aldus niet de 3% grens overschrijdt.”

De berekeningen van TNO en RIVM zijn uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model. Daarbij is uitgegaan van de gemiddelde emissie van NO2 per hectare. Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen het type gewasteelt. De fijnstof uitstoot is in het onderzoek niet verdisconteerd. Kassen worden bijna uitsluitend verwarmd met aardgas of propaan-butaan. Hierbij komt geen noemenswaardige hoeveelheid fijnstof vrij.

De toetsing van individuele bedrijven aan de NIBM-grens is niet afhankelijk van het type gewasteelt, of de technische uitrusting (stookinstallaties/WKK). De grens van 2 hectare geldt dus voor zowel energie-intensieve als energie-extensieve teelt.

Spoorwegemplacementen

Bij spoorwegemplacementen is de NIBM-grens gerelateerd aan de toename van het aantal dieseltractie-uren. Als de toename dit urenaantal niet overschrijdt, is een nieuw emplacement (of een uitbreiding van een bestaand emplacement) per definitie NIBM.

NIBM-grens bij spoorwegemplacementen:
3% criterium:
de toename van het aantal dieseltractie-uren bedraagt niet meer dan 7500 uur op jaarbasis, als gevolg van de aanleg of uitbreiding van en spoorwegemplacement of door een wijziging van de activiteiten op het spoorwegemplacement (voorschrift 1A.2)

Uit de Regeling NIBM en haar toelichting is af te leiden, dat alleen de toename van dieseltractie-uren bepalend is voor de bepaling of een spoorwegemplacement (nieuw of uitbreiding bestaand) NIBM is. De bijdragen van bijvoorbeeld elektrische treinen of stoomtreinen op een emplacement zijn daarom altijd NIBM.