Jurisprudentie algemeen

Eerst oprichten met 4 paarden en daarna uitbreiden met 7 paarden bij zeer kwetsbaar gebied mag niet

ABRvS, 201602975/1/A1, 15 maart 2017 Heemskerk. De gemeente heeft in november 2015 een dwangsom opgelegd voor het houden van 10 paarden binnen een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied. Het aantal paarden moet worden teruggebracht tot maximaal 4.  
Appellant voert aan dat hij wel 10 paarden mocht houden. Hij heeft in januari 2016 een melding Activiteitenbesluit heeft gedaan voor oprichten met vier paarden . Daardoor is artikel 3.111, tweede lid van toepassing geworden, waardoor sprake is van een inrichting die is toegestaan door het Activiteitenbesluit. Daardoor mocht hij onbeperkt (in dit geval 7) uitbreiden in paarden op grond van artikel 3.114, eerste lid, aanhef en onder c.
De Afdeling gaat hier niet in mee. Op deze manier wordt artikel 3.113 van het Activiteitenbesluit omzeild, dat een oprichtingsverbod geeft voor veehouderijen binnen een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied. Dit is in strijd met de systematiek en bedoeling van de wet. De Afdeling verwoordt dit zo: " 3.1. (...) Anders dan [appellant] betoogt, hebben de melding van 18 januari 2016 en die van 24 maart 2016 - welke laatste overigens van na het besluit op bezwaar dateert - er niet toe geleid dat zich niet langer een overtreding van artikel 3.113 voordoet. Artikel 3.111, tweede lid, staat weliswaar een inrichting met niet meer dan vier paarden toe in een zeer kwetsbaar gebied en de zone van 250 m daaromheen, maar dit betekent niet dat, indien een dergelijke inrichting vervolgens wordt uitgebreid tot meer dan vier paarden, daarop artikel 3.114 van toepassing is. De Afdeling overweegt hierbij dat onder een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden in de zin van artikel 3.114, logischerwijs niet mede hoort te worden begrepen een inrichting waarop dat artikel via artikel 3.111, tweede lid, niet van toepassing is. Eerst na de uitbreiding tot meer dan vier paarden ontstaat een inrichting voor het houden van landbouwhuisdieren in de zin van de artikelen 3.113 en 3.114, zodat artikel 3.113 van toepassing is en aan de uitbreiding in de weg staat. De door [appellant] voorgestane uitleg zou er verder toe leiden dat via artikel 3.111, tweede lid, steeds artikel 3.114 bepalend zou zijn voor de mogelijkheden om in een zeer kwetsbaar gebied en de zone van 250 m daaromheen landbouwhuisdieren te houden en aan artikel 3.113 geen betekenis meer zou toekomen. Dit zou evident niet in overeenstemming zijn met de systematiek en bedoeling van de in de artikelen 3.111 en verder opgenomen regeling."

Voor type B of C is niet capaciteit stal bepalend

ABRvS, 201306983/1/A1, 28 mei 2014, Wierden. Volgens appellant was een omgevingsvergunning milieu nodig, omdat de technische capaciteit van de stal bepalend is. Deze was berekend op 231 stuks melkrundvee. Dat in de ligboxenstal minder dan 200 stuks melkvee werden gehouden maakt niet dat het bedrijf onder het Activiteitenbesluit valt.
De Afdeling gaat hier niet in mee: "5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geconcludeerd dat geen omgevingsvergunning nodig is voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Ten tijde van belang werden 193 melk- en kalfkoeien, 110 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 1 fokstier ter plaatse gehouden, zodat op de inrichting het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is. Niet gebleken is dat ten tijde van belang meer dieren in de inrichting werden gehouden. De jurisprudentie waar appellant naar verwijst, ziet - zoals de voorzieningenrechter terecht overweegt - op mer-beoordelingen."
De rechter oordeelt hier overigens ook nog over een ander interessant aspect. Appellant voerde aan dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg stond aan vergunningverlening. Het perceel was geen eigendom van de vergunninghouder.
De Afdeling was het ook hier niet mee eens: "4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. De enkele omstandigheid dat vergunninghouder nog geen eigenaar is van een gedeelte van het perceel is daartoe onvoldoende. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht van belang geacht dat vergunninghouder in het kader van de Landinrichting Enter is aangewezen als toekomstig eigenaar van de gronden op het perceel waarvan hij nog geen eigenaar is."

Voor type C-bedrijf al dan niet aansluiten bij voorschriften Activiteitenbesluit

Niet aansluiten nu nog niet in werking: ABRvS, 201311727/1/A4, 10 december 2014, Schagen. Volgens appellant had de gemeente aansluiting had moeten zoeken bij de 100 meter van het Besluit mestbassins en nu artikel 3.51 Activiteitenbesluit, dat geldt voor een mestbassin tot 750 m2 oppervlak. Dit mestbassin heeft een aanzienlijk groter oppervlak dan 750 m2.
Dat ziet de Afdeling anders. Bij het verlenen van de vergunning was artikel 3.51 Activiteitenbesluit nog niet in werking, en: “Er is geen rechtsregel die het college verplichtte daarop vooruit te lopen. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, was het Besluit mestbassins milieubeheer (oud) niet op de inrichting van toepassing. Het college was derhalve evenmin gehouden bij dat besluit aansluiting te zoeken.”

Wel aansluiten hoewel niet van toepassing: Rechtbank Overijssel, Awb 14/167, 4 augustus 2014, Steenwijkerland. Bij een melkrundveehouderij komen twee mestbassins met een inhoud van 2497 kubieke meter en van 800 kubieke meter. De gemeente heeft een omgevingsvergunning milieu verleend voor de uitbreiding hiermee.
De rechtbank zegt dat hoewel paragraaf 3.4.6 van het Activiteitenbesluit daarop niet van toepassing is, het bevoegd gezag daarbij wel rekening moet houden : "De rechtbank stelt voorop dat uit het bepaalde in artikel 3.50 van het Activiteitenbesluit milieubeheer volgt dat paragraaf 3.4.6 van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is op het opslaan van drijfmest of digestaat in mestbassins met een gezamenlijke inhoud van meer dan 2.500 kubieke meter drijfmest of digestaat. Wel dient verweerder, vanwege het belang van de bescherming van het milieu, bij het opstellen van voorschriften voor de opslag van drijfmest en digestaat rekening te houden met het bepaalde in het Activiteitenbesluit milieubeheer. "
In dit geval mocht de gemeente afwijken van de normen van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit: "Vast staat dat de voorschriften over de afstand tot het dichtstbijzijnde geurgevoelig object en de afstand tot een zeer kwetsbaar gebied, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav, minder beperkingen bevatten dan in het geval paragraaf 3.4.6 van het Activiteitenbesluit milieubeheer onverkort van toepassing zou zijn.
Zo bedraagt de afstand van het kleine mestbassin tot de dichtstbijzijnde burgerwoning 68 meter en bedraagt de afstand van het kleine mestbassin tot het dichtstbijzijnde zeer kwetsbare gebied 194 meter.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in dit geval af te wijken van de normen zoals neergelegd in artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Hiertoe acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat de beide mestbassins reeds eerder waren vergund en gemeld op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer, zoals dit tot 1 januari 2013 gold. Daarbij komt dat de mestraffinage die binnen de inrichting plaatsvindt er toe leidt dat het resterende digestaat, dat in de mestbassins wordt opgeslagen, minder geur en ammoniakuitstoot tot gevolg heeft dan onbewerkte mest. Het roeren en mengen van mest vindt niet plaats in de mestbassins, maar in een stal. Verder heeft verweerder belanghebbende diverse voorschriften opgelegd met het oog op de opslag van digestaat in de mestbassins, waaronder de in voorschrift 6.47 neergelegde verplichting om de mestbassins af te dekken.
De enkele verwijzing van eiser naar in het verleden ervaren geuroverlast ten gevolge van de mestbassins is onvoldoende om hieraan af te kunnen doen."

Dat bij vijf paarden melding nodig is, is niet bepalend voor bedrijfsmatigheid

Rechtbank Overijssel, AWB 13/1847, 27 september 2013, Deventer. De gemeente vindt dat sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren, omdat er in de stal meer dan vier paarden worden gestald, waaronder drie pensionpaarden. De argumentatie: "Op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer ontstaat bij het houden van ten minste vijf paarden een inrichting die meldingsplichtig is. Vanaf het houden van vijf paarden wordt de omvang gezien als ware het bedrijfsmatig. Naast het verhuren van stalboxen aan derden en het fokken van een veulen wordt in de paardenbak paardrijles gegeven. Door deze activiteiten is volgens verweerder sprake van een inrichting met een meldingsplicht."
De voorzieningenrechter is het hier niet mee eens: "De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het Activiteitenbesluit niet volgt dat bij het houden van 5 paarden of meer altijd sprake is van een meldingplichtige inrichting. Van een inrichting is eerst sprake indien voldaan wordt aan de in artikel 1.1, eerste lid, van de Wmb neergelegde definitie van inrichting. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderzocht en gemotiveerd dat verzoeker met het stallen van meer dan vier paarden aan deze definitie voldoet."