Jurisprudentie veehouderij en bestemmingsplannen

De afgelopen jaren zijn er diverse uitspraken gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de rechtbanken over het regelen van veehouderijen in bestemmingsplannen. Hieronder een selectie.

2015

2014

2011

2010

2007

Overzicht van uitspraken

Hieronder vindt u samenvattingen van de uitspraken.

Grenzen aan aantallen dieren in bestemmingsplan mogelijk

ABRvS, 201404465/1/R3, 4 november 2015, Bladel. In beginsel kunnen in een bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening grenzen worden gesteld aan het aantal dieren. In dit geval is niet het juiste criterium gehanteerd (Nederlandse grootte-eenheden (Nge)), omdat dit een economische maatstaf is en voor verschillende diersoorten te verschillend kan uitpakken.
"2.4. (...) Met het oog op een goede ruimtelijke ordening staat het de raad in beginsel vrij om per diersoort dieraantallen in het bestemmingsplan op te nemen die voor veehouderijen maximaal zijn toegestaan. Anders dan [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen is de op een veehouderij aanwezige diersoort een ruimtelijk relevant gegeven. Welke diersoort ter plaatse van een veehouderij wordt gehouden is immers, onder meer gelet op de daarbij behorende uitstoot van geur, ammoniak en fijnstof in relatie tot het gehanteerde stalsysteem, van invloed op de ruimtelijke gevolgen van een dergelijke veehouderij voor de omgeving. (...)"


"2.5. Hiermee is echter niet gegeven dat de door de raad gehanteerde systematiek de rechterlijke toets kan doorstaan. (...) De Afdeling acht die norm geen adequaat handvat voor de beoordeling van de ruimtelijke effecten van een veehouderij op de omgeving (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 in zaak nr. 201307521/1/R3), ook niet in de door de raad gehanteerde systematiek. Dit komt omdat de op die norm gebaseerde maximaal toegestane dieraantallen, zoals die in de tabel in bijlage 1 bij de regels zijn opgenomen, onvoldoende verband houden met de gevolgen van veehouderijen voor ruimtebeslag, milieu, volksgezondheid en natuur. (...) Gelet op het voorgaande biedt de op de Nge-normering gebaseerde plansystematiek geen adequaat handvat voor de beoordeling van de ruimtelijke effecten van een veehouderij op de omgeving. (...)"
"2.6. Teneinde de dieraantallen per diersoort per agrarisch bedrijf te beperken, ziet de Afdeling (...) aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening (...), waarbij de maximaal toegestane dieraantallen in de tabel in bijlage 1 bij de planregels blijven gelden als de maximaal toegestane dieraantallen per diersoort per agrarisch bedrijf."

Vastleggen van tijden waarbinnen dieren verlaad kunnen worden is mogelijk

Zie ABRVS, 201500681/1/R3, 21 oktober 2015, o.a. r.o 11.6 en 11.7, Gemeente Oss (voorheen Gemeente Maasdonk)

De gemeente had het bestemmingsplan buitengebied Maasdonk herzien. Dat plan voorzag in een bedrijfsbestemming ten behoeve van een veehandelstransportbedrijf op een perceel te Geffen.

Bij het vastleggen van tijden waarbinnen dieren kunnen worden is o.a. het aantal dB van belang:

11.6. (…) Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met tabel 2.17a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bedraagt de grenswaarde voor het maximale geluidniveau op de gevel van een vrijstaande woning in de nachtperiode 60 dB(A). Krachtens artikel 2.20, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan onder voorwaarden bij maatwerkvoorschrift een hogere waarde worden vastgesteld. De raad heeft in het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, verklaard dat een dergelijk maatwerkvoorschrift zal worden vastgesteld. Hierbij verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 3 september 2014 in zaak nr. 201307924/1/R3

11.6 (…)Het bevoegd gezag kan ingevolge artikel 2.20, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer een hogere waarde vaststellen voor de waarde die is opgenomen in tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit milieubeheer, mits binnen de geluidgevoelige ruimte van deze woning een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) is gewaarborgd. (…) Uit tabel 1 van het akoestisch onderzoeksrapport volgt dat de etmaalwaarde van de geluidbelasting op de gevel van deze woningen, ondanks de maximale geluidbelasting in de nachtperiode van 63 dB(A), varieert van 38 tot 40 dB(A). Ter zitting heeft de deskundige van ODBN toegelicht dat een enkele piekbelasting in de nachtperiode niet van invloed is op de etmaalwaarde en dat de isolerende werking van de gevel van de woningen leidt tot een reductie van het geluidniveau binnen in de woning van ten minste 20 dB(A) ten opzichte van het geluidniveau op de gevel. Hieruit kan volgens deze deskundige worden afgeleid dat de etmaalwaarde van het geluidniveau binnen geluidgevoelige ruimten van de woningen [locatie 2] en [locatie 3] ruim beneden de 35 dB(A) ligt. (..) Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat er maatwerkvoorschriften kunnen worden vastgesteld die voldoen aan artikel 2.17a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Ook relevant is:

11.7: (…) bij de grenswaarde van 45 dB(A) voor het maximale geluidniveau binnen de woning in de nachtperiode als opgenomen in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Weliswaar is deze waarde ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing op in- en aanpandige gevoelige gebouwen, terwijl het hier gaat om vrijstaande woningen, maar de raad heeft deze grenswaarde in redelijkheid kunnen gebruiken als maatstaf. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij een binnenwaarde als gevolg van de piekgeluidbelasting van minder dan 45 dB(A) volgens het memo van ODBN van 29 oktober 2013 geen sprake zal zijn van slaapverstoring of schrikreacties. Overigens zal de raad zoals hiervoor onder 9.2 is overwogen het verzamelen en verladen van vleesvarkens in de nachtperiode in de planregels uitsluiten (..).

Niet ruimtelijk relevante aspecten (Maatlat Duurzame Veehouderij) niet opnemen als planregel in bestemmingsplan

ABRvS, 201308140/1/R3, 21 januari 2015, Reusel-de Mierden. De gemeente had een bestemmingsplan herzien, onder meer de planregels die gaan over de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen. Het ging onder andere om de regel dat nieuwe stallen moeten voldoen aan de voorwaarden uit het certificeringsysteem Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV). Volgens de Afdeling hebben de voorwaarden die in de MDV worden gesteld, ook betrekking op aspecten die niet ruimtelijk relevant zijn, zoals, bij wijze van voorbeeld, de voorwaarden over het energieverbruik en de omgevingsgerichtheid zoals daarin omschreven. Daarnaast bestaat de MDV uit een zeer groot aantal, zeer gedetailleerde voorwaarden waaraan stallen moeten voldoen. De MDV leent zich daarom niet voor de door de raad gekozen toepassing via een wijzigingsvoorwaarde. Er was sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Opmerking: inmiddels doet de provincie Noord-Brabant mee aan een Daarmee kan Noord-Brabant in de verordening ruimte regels opstellen over de inhoud van bestemmingsplannen met het oog op een veilige en gezonde fysieke leefomgeving, een goede omgevingskwaliteit, mede met inachtneming van de belangen om private inspanningen gericht op een duurzame en zorgvuldige veehouder te bevorderen. Dit is gebeurd met de Verordening ruimte, waarmee in Noord-Brabant nu de MDV kan worden toegepast.

Inperken van bestaande uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen is mogelijk

Zie ABRvS, 201308140, 21 januari 2015 r.o. 4.5, Reusdel- de Mierden. De gemeente had een bestemmingsplan herzien, onder meer de planregels die betrekking hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen. De raad mocht de uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen beperken.

Hierbij overwoog de Afdeling:

r.o. 4.5. (…)Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid de bij recht bestaande uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen kunnen beperken. Hiertoe wordt overwogen dat de raad onweersproken heeft gesteld dat binnen delen van het gemeentegebied sprake is van een overbelaste geursituatie en dat een uitbreiding van een intensieve veehouderij kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie en daarmee mogelijk tot significante gevolgen op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Met de gekozen planregeling kan worden getoetst of een uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar kan worden geacht. Dat wijzigingsvoorwaarden zijn opgenomen die ook op andere aspecten zien, zoals de landschappelijke inpassing en de volwaardigheid van het bedrijf, acht de Afdeling niet onredelijk, gezien de aanzienlijke ruimtelijke gevolgen die een uitbreiding van een intensieve veehouderij met zich kan brengen voor de omgeving. In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van het woon- en leefklimaat binnen het plangebied dan aan het belang van intensieve veehouderijen bij het behoud van de uitbreidingsmogelijkheden bij recht.

Opnemen cumulatieve geurnormen is mogelijk

Zie ABRvS, 201308140/1/R3, 21 januari 2015 r.o. 6.7, Reusdel- de Mierden. De gemeente had een bestemmingsplan herzien, onder meer de planregels die betrekking hebben op het opnemen van cumulatieve geurnormen. De raad heeft daarbij een geurnorm van 10 ou/m³ voor de achtergrondbelasting vastgesteld. De Afdeling stelt voorop dat de raad binnen het kader van een goede ruimtelijke ordeningDaarbij overweegt de Afdeling:r.o. 6.7: (…) “De raad heeft er in dit geval voor gekozen om een hogere achtergrondbelasting niet aanvaardbaar te achten, omdat uit het MER volgt dat in delen van het buitengebied een matig tot extreem slecht woon- en leefklimaat heerst vanwege zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting en dat uit ontvangen klachten van burgers blijkt dat zij van de huidige geurbelasting overlast ondervinden. De raad wil een verdere toename van de geurbelasting voorkomen door de geurnormen in de geurverordening uit 2008 aan te scherpen en uitsluitend een uitbreiding van een intensieve veehouderij toe te staan als het woon- en leefklimaat vanwege de achtergrondbelasting ter plaatse als 'goed' te kwalificeren is (…).”De geurnorm van 10 ou/m³ heeft de raad in redelijkheid kunnen vaststellen. Daarbij is van belang dat de intensieve veehouderijen in een gebied waar die norm reeds wordt overschreden niet 'op slot zijn gezet, maar met toepassing van de zogenoemde 50%-regeling' kunnen uitbreiden.

  • Ook wordt in een recente uitspraak van de Afdeling: ABRvS, 201607397/1/R2, 19 juli 2017, Sint-Anthonis bevestigd dat het opnemen van geurnormen in het bestemmingplan relevant en aanvaardbaar is.

De Afdeling overweegt expliciet in r.o. 5.8: het opnemen van normen voor de achtergrondbelasting in een bestemmingsplan zijn in beginsel ruimtelijk relevant en aanvaardbaar.

Hieraan ligt ten grondslag:

r.o. 5.8: (…)De Afdeling overweegt dat de Wgv uitsluitend betrekking heeft op de voorgrondbelasting, de geurbelasting die een individuele veehouderij op een geurgevoelig object veroorzaakt. Voor de cumulatieve geurbelasting van het totale aantal veehouderijen in een gebied, de achtergrondbelasting, wordt in de Wgv, noch in andere wetgeving een kader geboden. De beoordeling en normering van de cumulatieve geurbelasting moet derhalve in beginsel plaatsvinden in het ruimtelijke spoor, waaronder in een bestemmingsplan. In het kader van een bestemmingsplan kan, ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de desbetreffende gemeente, een bredere toets dan uitsluitend de geurbelasting van een individuele veehouderij worden uitgevoerd (…).

Ruimtelijke zonering (afstanden) in bestemmingsplan vanwege volksgezondheidsrisico's onvoldoende gemotiveerd nu geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten

ABRvS, 201208940/1/R3, 10 september 2014, Bernheze. De gemeente heeft in het bestemmingsplan devolgende aanduidingen opgenomen: "milieuzone - 1000m kernen" en "milieuzone - 250m cluster woningen". Daarom wil de gemeente het vergroten van het bouwvlak van een intensieve veehouderij niet toestaan. Appellant verwees naar ABRvS, 200907470/1/R3 en voerde aan dat de motivering niet deugt. De gemeenteraad zei daarover het volgende:" 5.1. De raad stelt dat hij streeft naar het realiseren van een gezonde en evenwichtige leef-, woon- en werkomgeving voor zowel burgers als bedrijven. De raad heeft gekozen voor een terughoudende opstelling ten opzichte van onder meer schaalvergroting van agrarische bedrijven, gelet op het grote aantal intensieve veehouderijen in de gemeente en de maatschappelijke onrust over de gezondheidsrisico's vanwege die intensieve veehouderijen. Om de gezondheidsrisico's te beperken, heeft de raad, naar hij stelt als voorzorgsprincipe, afstanden gehanteerd die moeten worden aangehouden tussen intensieve veehouderijen en kwetsbare functies, omdat ontwikkelingen van intensieve veehouderijen op voldoende afstand van kernen of andere bebouwingsconcentraties volgens de raad minder gezondheidsrisico's met zich brengen dan in de nabijheid daarvan."
De gemeente heeft het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD'en Brabant/Zeeland advies laten uitbrengen over de infectierisico's van veehouderijen door biologische agentia, zoönosen en antibioticaresistentie. In het GGD-advies staat dat "uit onderzoek blijkt dat op 250 m rondom intensieve veehouderijen nog verhoging van endotoxinen zijn gemeten. Blootstelling kan leiden tot ademklachten en griepachtige verschijnselen. Wegens het ontbreken van een beoordelingskader om de effecten op de gezondheid te kwantificeren en in afwachting van een advies van de Gezondheidsraad, wordt geadviseerd om bij nieuwvestiging van intensieve veehouderijen dan wel ontwikkeling van nieuwe woonwijken een afstand van 250 m in acht te nemen.
Het advies daarbij is om binnen een afstand van 250 tot 1.000 m tussen een intensieve veehouderij tot een woonkern of lintbebouwing een aanvullende gezondheidkundige risicobeoordeling uit te voeren. Ook wordt in het GGD-advies geadviseerd om uitbreiding, omschakeling of nieuwbouw binnen een bestaand bouwblok of vergroting van het bouwblok van intensieve veehouderijbedrijven die liggen op een afstand van minder dan 250 m van een woning alleen toe te staan wanneer deze niet leidt tot milieuhygiënische belemmeringen en wanneer deze voor de gezondheid van omwonenden aanvaardbaar is. Vermeld is dat voor deze gezondheidkundige beoordeling nog geen direct bruikbaar instrument of beoordelingskader voorhanden is. Vermeld is verder dat het risico op zoönosen voor omwonenden voor een groot deel wordt bepaald door de hygiënestatus op een veehouderijbedrijf. Een bedrijf waar de hygiënemaatregelen correct worden gehanteerd heeft minder insleep en uitstoot van micro-organismen die schadelijk kunnen zijn voor omwonenden."
De Afdeling oordeelt als volgt: "5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011, in zaak nr. 200907470/1/R3) zijn aspecten van volksgezondheid, zoals de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven, een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Hieruit volgt dat de mogelijke besmetting van dierziekten een ruimtelijk relevant belang is. Voorts volgt uit het voorgaande dat de Wro in dit kader een aanvullend karakter heeft.
Dat het Rijk, noch het provinciebestuur ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een afstandsmaat had vastgesteld of aanbevolen die moet of zou kunnen worden aangehouden tussen intensieve veehouderijen en woningen, laat de bevoegdheid van de raad om in een bestemmingsplan een regeling op te nemen ter behartiging van ruimtelijk relevante belangen, bijvoorbeeld door het hanteren van een afstand tussen bepaalde functies, onverlet, mits hieraan een voldoende draagkrachtige motivering ten grondslag ligt.
Uit het aan het plan ten grondslag liggende GGD-advies volgt evenwel niet dat een uitbreiding van een intensieve veehouderij vanuit het oogpunt van volksgezondheid moet worden verboden binnen een bepaalde afstand tot een woning. De keuze van de raad om bij gebreke van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico's van intensieve veehouderijen uit te gaan van maximale afstanden die in het GGD-advies worden genoemd, acht de Afdeling onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Dat binnen de gemeente Bernheze een groot aantal intensieve veehouderijen is gevestigd en dat maatschappelijke onrust is ontstaan over de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid, biedt op zichzelf onvoldoende grond voor de in het voorliggende plan neergelegde vergaande beperking van intensieve veehouderijen, welke ertoe leidt dat op geen enkele locatie binnen de opgenomen milieuzones, ook in niet in de situatie waarin sprake is van een duurzame locatie als bedoeld in artikel 1, onder 1.31, van de planregels, nog uitbreiding mogelijk is. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, naar ZLTO terecht betoogt, het vergroten van het bouwvlak een mogelijkheid kan bieden voor een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee voor een terugdringen van de milieubelasting van het bedrijf voor de omgeving. Het betoog slaagt."

Bij bestemmingsplan onderzoeken of volksgezondheidsrisico's er niet toe leiden dat geen aanvaardbaar woon- en leefkllimaat gewaarborgd is. Gemeente heeft beleidsvrijheid

ABRvS, 201206940/1/R3, 30 april 2014, Mill en Sint Hubert. Het ging om een bestemmingsplan. De raad heeft zich gebaseerd op een Gezondheidseffectscreening (GES) en op het plan-MER.
De Afdeling verwijst naar uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907470/1/R3: de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven is een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Maar de bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt primair in andere wetgeving plaats en daarnaast kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen of te beperken.
Volgens de Afdeling moet de raad onderzoeken of een plan niet zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd. De raad heeft zich niet alleen gebaseerd op de GES, maar ook op het plan-MER. Daarbij is primair van belang dat de raad bij het vaststellen van een plan beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.

Afdeling gaat uitgebreid in op motivering gemeente; aanvaardbaar woon- en leefklimaat voldoende gewaarborgd

ABRvS, 201003856/1/R3, 5 oktober 2011, Mill en Sint Hubert. De gemeente had een bestemmingsplan voor een landbouwontwikkelingsgebied vastgesteld. De Afdeling overweegt:
"2.10.1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van (intensieve) veehouderij is de mogelijke besmetting van dierziekten zoals Q-koorts en vogelgriep vanwege nabijgelegen woningen een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken."
De Afdeling gaat daarna uitgebreid in de beoordeling door de gemeente. Een aantal punten: volgens de Afdeling is het bestemmingsplan niet in strijd met het uitgebrachte milieueffectrapport en ook niet met het advies van de GGD. Verder oordeelt de Afdeling dat de raad niet de resultaten van landelijk onderzoek had hoeven afwachten. Het plan brengt niet zodanig risico's voor de volksgezondheid met zich mee dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd.

Risico's van besmettelijke dierziekten primair zaak van andere wetgeving dan bestemmingsplan en bovendien voorschriften nogelijk in milieuvergunning om risico's te beperken

ABRvS, 200910297/1/R3, 1 december 2010, Hof van Twente. De gemeente had een bestemmingsplan vastgesteld. Volgens appellanten was het plan met het oog op de risico's voor de volksgezondheid in verband met Q-koorts in strijd met een goede ruimtelijke ordening, nu het een uitbreiding van de bestaande geitenhouderij mogelijk maakt. De Afdeling zegt:
"2.3.1. De raad betoogt dat ook ziekten als varkenspest en mond- en klauwzeer niet hebben geleid tot de definitieve sluiting van stallen en dat de problemen rondom Q-koorts uiteindelijk zullen verminderen. Voorts is volgens de raad per 19 december 2009 de vestiging en uitbreiding van geiten- en schapenhouderijen stilgelegd. Ter beperking van het risico van verspreiding van Q-koorts zullen extra voorschriften worden opgenomen in de milieuvergunning voor de geitenhouderij met betrekking tot gedragsregels, regels voor het houden van dieren, regels voor de afvoer en opslag van mest en gier en regels inzake het voorkomen van de aantrekking van insecten en ongedierte, aldus de raad.
2.3.2. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van Q-koorts voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om de uitbreiding niet toe te staan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestrijding van besmettelijke dierenziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en dat voorts aan de milieuvergunning voorschriften kunnen worden verbonden die de gevolgen voor de volksgezondheid voorkomen dan wel beperken. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op die manier de risico's voor de volksgezondheid niet afdoende zouden kunnen worden beperkt."

Redenering herhaald in 201304199/1/R1.

Volksgezondheidsrisico's veehouderijen zo nodig meewegen bij bestemmingsplan

ABRvS, 200506286/1, 16 mei 2007, De Peel. Het ging om reconstructieplan De Peel. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de begrenzing van een landbouwontwikkelingsgebied. Ze wijzen op stankhinder, een verslechterende luchtkwaliteit en gevolgen voor de volksgezondheid in verband met de aanwezigheid van zwevende deeltjes en infectieziektes van dieren die overgebracht kunnen worden op mensen (zoönosen). De Afdeling oordeelt "dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied op zichzelf niet leidt tot een toename van stankhinder, een verslechterende luchtkwaliteit en/of gevaren voor de volksgezondheid. Deze aspecten kunnen zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden concrete ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend."