Legalisatie met Iav

Legalisatie van 'illegale' bedrijven was onder de voormalige Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav) mogelijk. De Iav bood uitdrukkelijk die mogelijkheid.

Alleen bedrijven van vóór 1 januari 1987 kwamen met de Iav voor legalisatie in aanmerking. Als de inrichting na 1986 tijdelijk beëindigd was, was legalisatie niet mogelijk:

ABRvS d.d. 24 januari 1995, nr. E03.94.0738 (Voorst) (M en R 1995/117)
"..Gebleken is ...dat de betrokken veehouder in 1988 is gestopt ... en eerst in 1993 zijn bedrijf heeft hervat. Hoewel dit niet met zoveel woorden is gesteld, dient naar het oordeel van de afdeling, gelet op het doel en de strekking van de Iav, ervan te worden uitgegaan dat artikel 6 .. slechts ziet op situaties waarin een veehouderij.. reeds voor 1 januari 1987 is opgericht en nadien is blijven voortbestaan.."

Peildata artikel 6 Iav

Voor de depositiewaarde over 1986 mocht de inrichtinghouder zelf een tijdstip aanwijzen. De andere peildatum was 1 maart 1993, tenzij de depositie op die datum geen getrouw beeld gaf van de gebruikelijke depositie. De volgende uitspraak toont aan dat een grote fluctuatie van het veebestand een reden kon zijn van de datum 1 maart 1993 af te wijken. Bovendien geeft deze uitspraak aan dat het moest gaan om dieren die op een bepaald tijdstip feitelijk aanwezig waren en dat niet een gemiddelde genomen mocht worden:

ABRvS d.d. 6 januari 1997, nr. E03.95.1523 (Hengelo)
"..Gezien de aanmerkelijke fluctuaties in het dierenaantal in de genoemde periode konden verweerders naar het oordeel van de Afdeling aannemen dat sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b van de Interimwet. In aanmerking genomen dat vergunning moet worden verleend voor het aantal dieren dat maximaal in de inrichting mag worden gehouden, geeft, anders dan appellante heeft betoogd, de ammoniakdepositie van het gemiddelde aantal dieren dat over de genoemde periode in de inrichting is gehouden in de onderhavige situatie geen getrouw beeld van de gebruikelijke ammoniakdepositie. Hiervan is wel sprake bij de depositie van het maximale aantal dieren dat gebruikelijk in deze periode in de inrichting aanwezig was. Uit de diertellingkaarten blijkt voorts dat het aantal dieren dat op 1 maart 1993 in de inrichting is geteld niet aan dit criterium voldoet. Op grond van het bepaalde in artikel 3, onder b, van de Interimwet dient dan ook een door vergunninghouder aan te tonen waarde op een tijdstip, gelegen tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993, te worden genomen dat wel een getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij in die periode veroorzaakte. Verweerders hebben niet onjuist gehandeld door uit te gaan van de door vergunninghouder aangegeven peildatum van 1 januari 1993, waarop blijkens de hiervoor vermelde tellingen in de inrichting het aantal dieren aanwezig was dat aansluit bij het maximale gebruikelijke aantal. Verweerders hebben bij het nemen van het bestreden besluit het aantal dieren dat op dat moment in de inrichting aanwezig was aan hun beoordeling ten grondslag kunnen leggen..".

De tellingen die gebruikt werden om de waarde van de ammoniakdepositie op de peildata aan te tonen, moesten met de rest van de vergunning ter inzage te worden gelegd:

ABRvS 30 maart 1999, nr. E03.97.0791 (Raalte)
"..De Afdeling overweegt allereerst dat het in het kader van de toepassing van artikel 6, tweede en derde lid, van de Interimwet, waarop verweerders vergunningverlening hebben gebaseerd, van belang is te bepalen hoeveel dieren er in de inrichting werden gehouden op enig moment in 1986 en op 1 maart 1993. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de gegevens redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling van het ontwerp en dat de op verzoek van verweerders verstrekte stukken moeten worden aangemerkt als een rapport als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat op grond van dat onderdeel van artikel 3:21 terinzagelegging was verplicht.."

Invulling van de depositiereductieverplichting

Als na legalisatie de depositie boven de 15 mol kwam, gold de depositiereductie-eis van artikel 7 Iav. De volgende uitspraken hebben betrekking op de wijze waarop de reductie eis ingevuld moest worden.

Bij het bepalen van de reductie moet een concrete afweging gemaakt worden en dienden concrete maatregelen voorgeschreven te worden:

ABRvS d.d. 27 november 1995, nr. E03.94.1544 (Amersfoort) Nieuwsbrief BABM 4e kwartaal 1995, 95-181.
"..Uit artikel 7, tweede lid, van de Interimwet blijkt dat verweerders bij het voorschrijven van ammoniakreducerende maatregelen een concrete afweging moeten maken...Verder hebben verweerders niet aangegeven welke concrete maatregelen moeten worden getroffen en welke reductie van de ammoniakdepositie moet worden bereikt.."

De concrete maatregelen voor uitvoering van de reductie hoefden niet direct in de vergunning te komen. Dit mocht ook later gebeuren, bijvoorbeeld in een plan van aanpak - mits de termijn van 5 jaar waarbinnen de reductie moest plaatsvinden, maar in acht genomen werd. Wel moesten in de vergunning zelf waarborgen staan, dat uiteindelijk binnen 5 jaar aan de reductie-eis van artikel 7 Iav werd voldaan. Het enkel voorschrijven van een bedrijfsplan in de vergunning was dus niet voldoende.

ABRvS d.d. 6 januari 1997, nr. E03.95.1523 (Hengelo):
"..De Afdeling overweegt verder dat de tekst alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7 van de Interimwet de mogelijkheid openlaat dat niet direct in de vergunning wordt voorgeschreven op welke wijze en tot hoever de ammoniakemissie en depositie moet worden gereduceerd.... het bevoegd gezag kan kiezen of het doel- dan wel middelvoorschriften wil opleggen, waarbij het uitgangspunt is dat in beginsel de voorkeur moet worden gegeven aan doelvoorschriften (TK 1993/94, 23221, nr. 5, p. 22). Gelet op een en ander acht de Afdeling het niet onaanvaardbaar indien de middelen om de vereiste reductie te bereiken niet in de vergunning worden neergelegd, mits de voorschriften er op zijn gericht dat de depositie binnen 5 jaar wordt verminderd tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevraagd..."

ABRvS d.d. 15 juli 1999, nr. E03.97.0564 (Putten)
"..Uit artikel 7, tweede lid, van de Interimwet blijkt dat verweerders bij het voorschrijven van ammoniakreducerende maatregelen een concrete afweging moeten maken om te komen tot de laagste waarde die .. in redelijkheid kan worden gevergd..Weliswaar is in onderdeel V van het dictum een bedrijfsplan voorgeschreven, maar niet is aangegeven welke concrete maatregelen moeten worden getroffenen welke reductie van de ammoniakdepositie moet worden bereikt. In haar uitspraak van 6 januari 1997, nr. E03.95.1523 (zie onder e. red.) heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de ..Interimwet...de mogelijkheid open laat dat niet direct in de vergunning wordt voorgeschreven op welke wijze en tot hoever de ammoniakemissie en -depositie moet worden gereduceerd. Dit betekent echter niet dat bij het verlenen van een vergunning kan worden volstaan met het bepalen dat binnen drie jaar een bedrijfsplan moet worden overgelegd zonder dat doel- en/of middelvoorschriften in de vergunning zijn opgenomen die waarborgen dat uiteindelijk, binnen 5 jaar, aan de eisen van artikel 7 van de Interimwet wordt voldaan.."

De reductieplicht van artikel 7 zag toe op het gehele vergunde veebestand en niet slechts op het gedeelte dat wer gelegaliseerd. Toch mocht de praktijk rekening houden worden met eerder vergunde rechten. De reductiemaatregelen hoefden geen betrekking te hebben op de eerder vergunde rechten:

ABRvS d.d. 17 juli 1998, nr. E03.95.1895 (Hengelo)
"..De Afdeling is van oordeel dat verweerders, doordat zij ervan zijn uitgegaan dat de reductieverplichting van artikel 7 slechts betrekking heeft op het te legaliseren deel van het veebestand, in het bestreden besluit een onjuiste toepassing hebben gegeven aan artikel 7 van de Interimwet. Met appellante is de Afdeling van oordeel dat de in artikel 7 bedoelde reductieverplichting dient te worden betrokken op het gehele bij het bestreden besluit vergunde veebestand.... Dit laat onverlet dat het niet onredelijk is te achten indien bij het voorschrijven van ammoniakreducerende maatregelen wordt uitgegaan van de eerder vergunde rechten.."

ABRvS d.d. 4 augustus 1998, nr. E03.95.1160 (Nijkerk)
"..De verplichting tot ammoniakreductie heeft evenwel betrekking op 50% van het te legaliseren deel van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie. De afdeling overweegt dat artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 5 vergunningverlening op grond van bestaande rechten mogelijk maakt zonder dat daarbij ammoniakreducerende maatregelen worden voorgeschreven. gelet op deze artikelen acht de Afdeling het.. uitgangspunt van verweerders ..niet onredelijk.."

Bij de afweging welke reductie redelijk was, moest bevoegd gezag in ieder geval de aspecten van artikel 7 lid 2 Iav betrekken. De enkele omstandigheid dat een veehouder geen geld had om reductiemaatregelen te nemen, was niet voldoende om helemaal van reductie af te zien:

ABRvS d.d 19 november 1998, nr. E03.97.0615 (Putten)
"..De Afdeling is, mede gezien de wetsgeschiedenis (TK 1992-1993, 23 221, no. 3, p. 18-19) van oordeel dat bij de toepassing van artikel 7 van de Interimwet niet vanwege de enkele omstandigheid dat de economische draagkracht van de individuele veehouder onvoldoende is, geconcludeerd kan worden dat geen voorschriften als bedoeld in artikel 7 van de Interimwet behoeven te worden gesteld..."

Als het bevoegd gezag wel een bepaalde reductie oplegde, maar het bedrijf bleef na er reductie een depositie houden boven de 15 mol of boven de vergunde depositie, dan moest het bevoegd gezag motiveren waarom in redelijkheid geen verdergaande maatregelen mogelijk waren:

ABRvS d.d. 4 augustus 1998, nr. E03.95.1160 (Nijkerk)
"..De afdeling stelt vast dat de ammoniakdepositie ..boven het niveau van de vergunde rechten zal blijven. Verweerders hebben niet gemotiveerd waarom zij in afwijking van hun uitgangspunt een hogere waarde hebben aangehouden en waarom in dit geval niet in redelijkheid verdergaande maatregelen kunnen worden voorgeschreven.."

Het was mogelijk dat in bepaalde omstandigheden in alle redelijkheid geen reductiemaatregelen nodig waren.

ABRvS d.d. 29 april 1999, nr. E03.96.1602 (Apeldoorn)
"...Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat in dit geval op bedrijfsniveau in redelijkheid geen voorschriften of beperkingen als bedoeld in artikel 7 van de Interimwet kunnen worden gevergd. In dit verband hebben verweerders betoogd dat maatregelen als het voorschrijven van een ander stalsysteem en/of het toepassen van nageschakelde technieken niet mogelijk zijn en gelet op de toekomstverwachting van vergunninghouder een afbouwregeling niet in aanmerking komt...Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich.. terecht op het standpunt hebben gesteld dat een vermindering van de ammoniakdepositie als bedoeld in artikel 7 van de Interimwet in dit geval in redelijkheid niet kan worden gevergd.." (in casu ging het om vleeskalveren red.)

ABRvS d.d. 29 juli 1999, nr. E03.96.1647 (Raalte)
"..Een reductie van ammoniakdepositie zou uitsluitend kunnen worden bewerkstelligd door een verkleining van de veestapel (het betrof melkgeiten waarvoor in de Uav maar één emissiefactor is opgenomen ongeacht het stalsysteem red.). Op grond van het verhandelde ter zitting acht de afdeling aannemelijk dat de veestapel waarvoor thans vergunning is verleend van zodanige omvang is, dat een verkleining van deze veestapel ertoe leidt dat een rendabele exploitatie van de inrichting niet mogelijk is. De Afdeling is van oordeel dat verweerders... gelet op het feit dat een reductie van de veestapel een weigering van de vergunning impliceert, zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat een vermindering van de ammoniakdepositie..in dit geval in redelijkheid niet kan worden gevergd.."