Jurisprudentieoverzicht Hoofdstuk 2

U vindt hier het jurisprudentieoverzicht Hoofdstuk 2 Chw over de periode tot en met januari 2017.

Het gaat alleen om uitspraken die afkomstig zijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).

Tot en met 31 januari 2017 namen wij alle uitspraken op waarin de Chw voorkwam. Gelet op de huidige gemiddelde aard van deze uitspraken is per 1 februari 2017 besloten om alleen nog de juridisch relevante en daardoor nieuwswaardige uitspraken op te nemen.

Afdeling 1. Ontwikkelingsgebieden

ABRvS, 2 april 2014, nr. 201308233/1/R6

Betreft beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Haarlemmermeer van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Badhoevedorp Lijnden-Oost", het gelijknamige gebiedsontwikkelingsplan op grond van artikel 2.3 Chw.
Overweging ABRvS (7.5 en 7.6):
De Afdeling overweegt dat met artikel 2.3, tiende lid, in samenhang bezien met het tweede lid een verplichting geldt voor het college van burgemeester en wethouders om er zorg voor te dragen dat noodzakelijke maatregelen waar in het bestemmingsplan en de bijbehorende onderzoeken van wordt uitgegaan worden uitgevoerd binnen een in het bestemmingsplan bepaalde termijn. Het zevende lid geeft na de planperiode (10 jaar na onherroepelijk worden) een extra zorgplicht. Indien na het verstrijken van deze termijn niet wordt voldaan aan onder meer de maximaal toelaatbare geluidnormen uit de Wgh, dan moet het college van burgemeester en wethouders aangeven op welke manier alsnog aan de normen zal worden voldaan.
Naar het oordeel van de Afdeling is met artikel 46, lid 46.1, onder d, sub 14 en 15, van de planregels voldaan aan artikel 2.3, tweede en tiende lid, van de Chw. Hierbij wordt van belang geacht dat ingevolge sub 14 de maatregelen als genoemd in bijlage 4 behorende bij de planregels (eerstelijnsbebouwing, dove gevels en balkonconstructies) bij voorkeur vóór 1 juli 2021 gerealiseerd dienen te zijn. Indien op 1 juli 2021 geen eerstelijnsbebouwing gerealiseerd is, dan bestaat er ingevolge sub 15 de verplichting om andere maatregelen en/of voorzieningen met eenzelfde geluidsreducerend effect te treffen. Ter zitting is door de raad toegelicht dat hierbij kan worden gedacht aan het plaatsen van geluidschermen. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling voldoende verzekerd, gezien ook de in artikel 2.3, zevende lid, van de Chw neergelegde zorgplicht voor het college van burgemeester en wethouders, dat uiteindelijk aan de maximaal toelaatbare geluidnormen uit de Wgh zal worden voldaan.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt voorts noch uit de tekst van artikel 2.3, zevende lid, van de Chw noch uit de in 8.4 genoemde memories van toelichting en de nota van wijziging dat de raad bij het vaststellen van een bestemmingsplan dient te motiveren waarom ervoor gekozen is om niet af te wijken van de in voornoemd artikel genoemde periode van 10 jaar waarin niet aan de bij of krachten de wet gestelde milieukwaliteitsnormen hoeft te worden voldaan.

ABRvS, 1 augustus 2012, nr. 201110080/1/R3

Betreft beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Maasdonk van 31 mei 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Nuland Oost", het gelijknamige gebiedsontwikkelingsplan op grond van artikel 2.3 Chw en het exploitatieplan "Nuland Oost 2011".
Overweging ABRvS (2.6.4):
Op het bedrijventerrein is, deels op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1", een recyclingbedrijf gevestigd met meer dan 1.500 m² bebouwing, waarvan de bedrijfsactiviteiten behoren tot milieucategorie 4. De milieucontour van het bedrijf ligt over een groot deel van het uit te werken woongebied. Ook het perceel van appellant ligt binnen de milieucontour.
Om een verbetering van de milieukwaliteit in het noordelijke deel van het plangebied te bewerkstelligen om daar woningbouw mogelijk te kunnen maken, heeft de gemeenteraad een gebiedsontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet vastgesteld. In het gebiedsontwikkelingsplan is als voorgenomen maatregel in het gebied ten behoeve van een goede milieukwaliteit, als bedoeld in het tweede lid, onder b, van dat artikel, aangemerkt het beëindigen van de activiteiten van het recyclingbedrijf ter plaatse. Het bedrijf dient voor 31 december 2013 van het bedrijventerrein te zijn verdwenen. Daartoe zal de gemeente overgaan tot aankoop van het bedrijf, waartoe de raad bij besluit van 17 juni 2008 financiële middelen heeft vrijgemaakt voor de verwerving van het bedrijf met bedrijfsgronden, op basis waarvan de gemeente intensief overleg voert met de eigenaar van het bedrijf over de verwerving van zijn perceel. Desnoods zal de gemeente de Kroon verzoeken om een onteigeningsbesluit te nemen om het bedrijf te kunnen verwerven. Uitgangspunt is dat voor 2 juni 2011 onomkeerbaar vaststaat dat het bedrijf voor 31 december 2013 zal verdwijnen, omdat anders de provincie geen financiële middelen ter beschikking zal stellen voor de verplaatsing van het bedrijf, zo staat in het gebiedsontwikkelingsplan.

Afdeling 2. Innovatie

ABRvS, 24 november 2021, 201901732/1/R3

Betreft het beroep tegen het besluit van 29 november 2018 van de gemeente Den Haag tot vaststelling van het  omgevingsplan Binckhorst.  Naar aanleiding van het beroep is met een herstelbesluit ex artikel 6:19 Awb het omgevingsplan Binkhorst op 25 november 2020 deels gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het 29 november 2018 vastgestelde omgevingsplan Binckhorst.

Opzet en systematiek 'Omgevingsplan Binckhorst

Voor de transformatie van de Binkhorst heeft de raad gekozen voor het vaststellen van een 'bestemmingsplan met verbrede reikwijdte'. De raad heeft gebruikgemaakt van  extra mogelijkheden voor de inrichting van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.4 van de Chw in verbinding met artikel 7c en 7v van het Bu Chw. In het plan zijn afzonderlijke regels opgenomen voor het toestaan van al bestaande activiteiten en het toestaan van nieuwe activiteiten of het veranderen van een bestaande activiteit. De gekozen plansystematiek komt erop neer dat bestaande activiteiten en ook, onder voorwaarden, wijzigingen van die bestaande activiteiten zijn toegestaan en kunnen worden voortgezet. Gaat het om het starten van een nieuwe activiteit of het veranderen van een bestaande activiteit buiten de hiervoor genoemde voorwaarden, dan geldt hiervoor een omgevingsvergunningplicht.

De ondernemers kunnen zich niet verenigen met de plansystematiek waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen bestaande bedrijfsactiviteiten en nieuwe activiteiten en stellen dat zo'n onderscheid in de regel negatief uitpakt voor bestaande bedrijven. Zij stellen verder dat de raad geen kenbare ruimtelijke reden heeft gegeven waarom dit onderscheid wordt gemaakt. Daartoe betogen zij dat de raad weliswaar stelt dat bij de organische ontwikkeling de bestaande bedrijfsactiviteiten worden beschermd, maar dat niet is aangetoond welk aspect van die organische ontwikkeling leidt tot bescherming van de bestaande bedrijfsactiviteiten. Het plan leidt juist tot onevenredige aantasting van de bestaande bedrijfsactiviteiten. Ook bestaat er volgens hen geen noodzaak voor het genoemde onderscheid.  Zij kunnen zich dan ook niet verenigen met de functie 'Transformatiegebied', die is toegekend aan hun gronden, omdat deze wijze van bestemmen leidt tot rechtsonzekerheid voor de bestaande bedrijven. Verder betogen de ondernemers dat aan de gronden waar de bestaande bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, een specifieke bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend. Volgens hen zijn met artikel 3 in samenhang met bijlage 2 (de Tabel) van de planregels hun bestaande bedrijfsactiviteiten ontoereikend bestemd.

De Afdeling overweegt dat de raad beleidsruimte heeft om een plansystematiek in de planregels op te nemen die volgens hem recht doet aan de door hem beoogde organische transformatie van de Binckhorst. De Afdeling is van oordeel dat de raad ervoor heeft mogen kiezen om de functie 'Transformatiegebied' in het plan op te nemen. De raad heeft daarbij, gelet op de toelichting die de raad voor die keuze heeft gegeven, kunnen afzien van het opnemen van specifieke bedrijfsbestemmingen voor de bestaande bedrijfsactiviteiten.

Gelet op artikel 3, onder a, d en e, van de planregels en de Tabel, is de Afdeling van oordeel dat met deze planregeling in beginsel voldoende duidelijk wordt weergegeven welke bestaande bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan en kunnen worden voortgezet, zodat deze planregel daarmee voldoende rechtszekerheid biedt. Dit echter met uitzondering van de hierna te bespreken bedrijfsactiviteiten. Daar waar een specifieke beschrijving van de 'Aard van de activiteit' in de Tabel ontbreekt en ook uit de titel van het betreffende onderdeel van de Tabel onvoldoende duidelijk is welke activiteit is toegestaan, biedt artikel 3, in samenhang met de Tabel niet de vereiste rechtszekerheid:

  • in de eerste plaats is dit het geval bij het onderdeel in de Tabel 'Het exploiteren van een bestaand bedrijf (bedrijven met een maximale richtafstand van 10 meter voor geluid en 30 meter voor geur en gevaar)'. In dit onderdeel is niet inzichtelijk gemaakt welke type bedrijven dit betreft. Ook anderszins is in de planregels niet geregeld (zoals bijvoorbeeld door middel van een lijst of staat van bedrijfsactiviteiten) op welke type bedrijven is gedoeld. Daarmee is onvoldoende duidelijk wanneer zo’n bedrijf, bij wijziging van (de aard van) zijn bedrijfsactiviteiten, niet langer binnen de reikwijdte van dat onderdeel valt. In het verlengde daarvan is ook niet duidelijk of voor die gewijzigde bedrijfsactiviteiten een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit benodigd is.
  • in de tweede plaats speelt dit ook bij het onderdeel "Het exploiteren van een bestaand bedrijfsverzamelgebouw" in de Tabel, waar voor verschillende locaties bij "Aard van de activiteit" is volstaan met de omschrijving "bedrijf met een maximale richtafstand van 10 meter voor geluid en 30 meter voor geur en gevaar". Daarmee is onvoldoende inzichtelijk gemaakt in welke gevallen zo’n bedrijf, bij wijziging van (de aard van) zijn bestaande bedrijfsactiviteiten, niet langer onder dit onderdeel van de Tabel valt. Ook hier is verder niet duidelijk of voor die gewijzigde bedrijfsactiviteiten een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit benodigd is.
  • tot slot en in de derde plaats biedt ook het eerste onderdeel van de Tabel, "Het exploiteren van een bestaande bedrijf (bedrijven met een maximale richtafstand voor geluid groter dan 10 meter)" niet de vereiste duidelijkheid om artikel 3, onder a en onder e, van de planregels adequaat toe te kunnen passen. In de kolommen "Richtafstanden geluid", "Richtafstand geur", "Richtafstand stof" en "Richtafstand gevaar" van dit onderdeel zijn richtafstanden genoemd. Ook hier is onduidelijk welke wijziging van bedrijfsactiviteiten ertoe leidt dat de daar bedoelde bestaande bedrijven niet langer aan de genoemde richtafstanden voldoen en, in het verlengde daarvan wanneer voor die gewijzigde bedrijfsactiviteiten een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit benodigd is.

Gelet hierop is de planregeling van artikel 3, onder e, van de planregels (de zinsnede "en/of richtafstand"), waarmee een nadere invulling is gegeven aan de bedrijfsactiviteiten in hiervoor benoemde onderdelen van de Tabel, in strijd met de betrachten zorgvuldigheid, bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

ABRvS, 28 september 2016, nr. 201600819/1/R6

Betreft het beroep tegen het besluit van 15 december 2015 van de gemeenteraad van Eindhoven tot vaststelling van het bestemmingsplan “Brainport Industries Campus (cluster 1)”.
Oordeel ABRvS:
De Burgh Acht en de stichtingen betogen dat artikel 7c, eerste lid van het Besluit Chw in strijd is met artikel 2.4, derde lid, van de Chw en daarmee onverbindend is. Zij wijzen hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:201, waarin onder andere artikel 7c, tweede lid, van het Besluit Chw onverbindend is verklaard. Volgens hen dient de Afdeling ook het eerste lid van dat artikel onverbindend te verklaren, hetgeen betekent dat in dit plan bij wijze van experiment ten onrechte niet ruimtelijk relevante aspecten in de planregels zijn geregeld. Het schrappen van deze planregels betekent dat ook reguliere bedrijven zich in het plangebied kunnen vestigen en daarvan is de actuele regionale behoefte niet aangetoond. Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder k, van de Chw kan bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, met inachtneming van bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Europese Commissie, bij wege van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening.

Ingevolge het derde lid, wordt bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaald:

  1. welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is of zijn toegestaan;
  2. de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen, en
  3. de wijze waarop wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt, en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.

Ingevolge artikel 7c, eerste lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) kunnen in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wro in het bestemmingsplan ook regels worden gesteld, die strekken ten behoeve van het:

  1. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
  2. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

Ingevolge het tweede lid wordt in afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van de Wro de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van twintig jaar opnieuw vastgesteld. Artikel 3.1, derde tot en met vijfde lid, van de Wro is niet van toepassing.

Ingevolge het dertiende lid, aanhef en onder o, is dit artikel van toepassing op het plangebied Brainport Park, gemeente Eindhoven, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 62.

Ingevolge het veertiende lid, aanhef en onder d, kan van de in dit artikel bedoelde bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte gebruik worden gemaakt voor de in de onderdelen k tot en met s van het dertiende lid genoemde plangebieden tot 9 september 2020.

In artikel 7c, dertiende lid, aanhef en onder o, van het Besluit uitvoering Chw is het gebied Brainport Park, gemeente Eindhoven aangewezen als experiment als bedoeld in de Chw. Het plangebied ligt binnen dat gebied. Artikel 7c is derhalve van toepassing op dit plan. De Afdeling stelt voorop dat ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Exceptieve toetsing houdt in dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. In de genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016 is overwogen dat artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw in strijd is met artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Chw, omdat niet de ten hoogste toegestane tijdsduur van de in die procedure van belang zijnde afwijkingen is bepaald. Artikel 7c, tweede, zesde en zevende lid, van het Besluit uitvoering Chw, die in die procedure in geding waren, zijn verbindende kracht ontzegd. Bij Besluit van 22 juni 2016 tot wijziging van het Besluit uitvoering Chw, houdende een aanvulling en verduidelijking van de ten hoogste toegestane tijdsduur van de krachtens artikel 2.4 van de Chw bij wege van experiment toegestane afwijkingen (dertiende tranche), Stb. 2016, 252, (hierna: Besluit tot wijziging) is aan artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw lid veertien toegevoegd dat van toepassing is op artikel 7c in zijn geheel. Daarin is de toegestane tijdsduur, waarbinnen gebruik gemaakt kan worden van de in artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw, en dus ook van de in het eerste lid van dat artikel genoemde afwijkingen, beperkt. Deze wijziging werkt, gelet op artikel II van het Besluit tot wijziging, terug tot 15 mei 2014 en is derhalve van toepassing op het bestreden besluit. In hetgeen De Burgh Acht en de stichtingen aanvoeren bestaat geen aanleiding om artikel 7c, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw onverbindend te achten. Het betoog faalt.

ABRvS, 17 februari 2016, nr. 201503808/1/R6

Betreft het beroep tegen het besluit van 6 februari 2015 van provinciale staten van Noord-Brabant tot vaststelling van het inpassings- en exploitatieplan “Logistiek Park Moerdijk” (…).
Oordeel ABRvS:
In paragraaf 2.3.5 van de plantoelichting wordt vermeld: "In eerste instantie was uitgegaan van een planperiode van 10 jaar. Naar aanleiding van de conclusies uit de second opinion is de juridische planperiode verlengd naar maximaal 20 jaar. Uitgegaan wordt van een realisatietermijn van 16 jaar, tot en met 2030. Deze realisatietermijn is als volgt opgebouwd: 1 jaar voorbereiding, een uitgifteperiode van 14 jaar en 1 jaar voor afbouw van LPM." Hoewel artikel 7k, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan niet in werking was getreden, hebben provinciale staten gemeend hierop te kunnen vooruitlopen, omdat er al wel een ontwerp van deze bepaling was. Daargelaten wat hiervan zij, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 3 februari 2016, in zaak nr. 201506246/1/R6, als volgt. In artikel 7k, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw is in strijd met artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Chw niet de ten hoogste toegestane tijdsduur van de hier van belang zijnde afwijking bepaald. Dat ingevolge artikel 7k, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw de looptijd van het inpassingsplan is beperkt tot 20 jaar, maakt dit niet anders, nu dit een afwijking van artikel 3.26 in samenhang met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro betreft maar niet de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking. Het gebruik kunnen maken van deze afwijking is daarmee niet in tijd beperkt. Nu de ten hoogste toegestane tijdsduur van de afwijking in artikel 7k, tweede lid, ten onrechte niet in het Besluit uitvoering Chw is opgenomen, moet aan artikel 7k, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw verbindende kracht worden ontzegd. Dit betekent dat provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan reeds hierom niet mochten vooruitlopen op de in artikel 7k, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw bedoelde afwijking van artikel 3.26 in samenhang met 3.1, tweede lid, van de Wro en derhalve uit moesten gaan van de toepasselijkheid van artikel 3.26 in samenhang met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro. Ingevolge dat artikellid wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van 10 jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het inpassingsplan, telkens opnieuw vastgesteld. Uit dit artikellid, in samenhang met het eerste lid van artikel 3.1 van de Wro, vloeit voort dat het in beginsel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening om in het inpassingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van 10 jaar zullen worden verwezenlijkt. Provinciale staten hebben gebruik willen maken van de afwijking in artikel 7k, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw, omdat het inpassingsplan volgens hen niet uitvoerbaar is binnen een planperiode van 10 jaar. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat in het inpassingsplan bestemmingen zijn opgenomen die niet binnen de planperiode van 10 jaar zullen worden verwezenlijkt. Het inpassingsplan is derhalve vastgesteld in strijd met artikel 3.26 in samenhang met artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de Wro. Het betoog slaagt.

Noot redactie:

Wij verwijzen graag naar de uitspraak die hieronder staat over het bestemmingsplan "Spoorzone" van de gemeente Culemborg. Daaronder staat een noot met onder andere een verwijzing naar een persbericht van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ABRvS, 3 februari 2016, nr. 201506246/1/R6

Betreft het beroep tegen het besluit van 10 juni 2015 van de gemeenteraad van Culemborg tot vaststelling van het bestemmingsplan “Spoorzone”.
Oordeel ABRvS:
In artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw is evenwel in strijd met artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Chw niet de ten hoogste toegestane tijdsduur van de hier van belang zijnde afwijkingen bepaald. Het gebruik kunnen maken van deze afwijkingen is aldus anders dan voorgeschreven niet in tijd beperkt. Dat, zoals de raad in dit verband naar voren heeft gebracht, ingevolge het tweede lid van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw de looptijd van het plan is beperkt tot 20 jaar, maakt dit niet anders, nu dit een afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van de Wro betreft maar niet de ten hoogste toegestane tijdsduur van die of andere afwijkingen. Nu de ten hoogste toegestane tijdsduur van de afwijkingen in het tweede, zesde en zevende lid van artikel 7c ten onrechte niet in het Besluit uitvoering Chw is opgenomen, moet aan deze leden van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw verbindende kracht worden ontzegd. Dit betekent onder meer dat de raad bij de vaststelling van het plan niet uit mocht gaan van de in het tweede lid bedoelde afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van het Wro en derhalve uit moest gaan van de toepasselijkheid van artikel 3.1, tweede lid, van het Wro. Ingevolge dat artikellid wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van 10 jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld. Uit dit artikellid, in samenhang met het eerste lid van artikel 3.1 van de Wro, vloeit voort dat het in beginsel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening om in het plan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van 10 jaar zullen worden verwezenlijkt. De raad heeft evenwel niet zonder reden gebruik willen maken van de afwijking in artikel 7c, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw, omdat het plan volgens hem niet uitvoerbaar is binnen een planperiode van 10 jaar. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat in het plan bestemmingen zijn opgenomen die niet binnen de planperiode van 10 jaar zullen worden verwezenlijkt. Het plan is derhalve vastgesteld in strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, in samenhang bezien met het eerste lid. Het betoog slaagt.

Noot redactie:

In de Crisis- en herstelwet staat dat in het uitvoeringsbesluit moet worden bepaald van welke planologische en milieuregels mag worden afgeweken en voor welke periode. In het experiment dat vorm is gegeven in artikel 7c van het uitvoeringsbesluit staat echter niet hoe lang gebruik gemaakt mag worden van de mogelijkheid om af te wijken van de normale wettelijke regels. Dat is in strijd met de Crisis- en herstelwet, aldus de hoogste bestuursrechter. Daarom zijn die bepalingen uit het uitvoeringsbesluit 'onverbindend' en zijn deze niet langer van toepassing. De gemeenteraad van Culemborg kon het bestemmingsplan daardoor niet baseren op de bepalingen die voor dit experiment (artikel 7c) zijn bedoeld. Voor meer informatie verwijzen wij u naar het persbericht bij deze uitspraak.

U kunt uw innovatieve projecten (ook voor aansluiting bij het experiment 7c) gewoon blijven aanmelden bij het ministerie. Het betreft namelijk enkel een wetstechnische fout waaraan het ministerie hard werkt om deze te herstellen.

Afdeling 6. Versnelde uitvoering van bouwprojecten

ABRvS (vrz.),, 6 oktober 2011, nr. 201107125/2/R4

Het gaat om het verzoek om voorlopige voorziening in het kader van beroep tegen een door de raad van de gemeente De Marne vastgesteld bestemmingsplan en een door B&W verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 13 zorgappartementen, 2 psychogeriatrische huizen, 1 somatisch huis en 4 korte-duur opvangkamers met op de begane grond te Leens.
Oordeel ABRvS (vrz.):
Afdeling 2 van hoofdstuk 1 is alleen van toepassing op projecten op grond van artikel 2.9 Chw (versnelde woningbouwprojecten) als er een projectbesluit is genomen als bedoeld in artikel 2.10.. Dat is niet gebeurd. Dus is Chw, mede gelet op eerdere uitspraak d.d. 20 april 2011, nr. 201008578/1/H1, niet van toepassing.

ABRvS, 1 juni 2011, nr. 201100873/1/H1

Het gaat om het beroep tegen een door de raad op 29 november 2010 genomen projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 Chw over een plan voor de bouw van woningen in de gemeente Wassenaar.
Oordeel ABRvS:
Appellant betoogt tevergeefs dat de raad niet heeft gemotiveerd waar het belang dan wel de noodzaak is gelegen de Chw toe te passen. Artikel 2.10, eerste lid Chw voorziet in een bevoegdheid aan de gemeenteraad een projectuitvoeringsbesluit te nemen, welke bevoegdheid losstaat van andere bevoegdheden die het gemeentebestuur toekomen om het bouwplan te verwezenlijken. Behoudens de beperkingen gesteld in artikel 2.9 van de Chw, blijkt van beperkingen aan de bevoegdheid om de Chw toe te passen, noch uit de tekst van afdeling 6 van hoofdstuk 2, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw (Kamerstukken II, 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 16 e.v. en nr. 5, blz. 18 e.v.). Nu het project voldoet aan de omschrijving van projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid Chw, waarvoor een projectuitvoeringsbesluit kan worden genomen, heeft de raad bij het besluit van 29 november 2010 dan ook toepassing kunnen geven aan de in artikel 2.10, eerste lid Chw neergelegde bevoegdheid.

ABRvS (vzr.), 24 februari 2011, nr. 201100873/3/H1

Het gaat om het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen een door de raad vastgesteld projectuitvoeringsbesluit in de gemeente Wassenaar.
Oordeel ABRvS (vzr.):
Het verzoek om voorlopige voorziening is er op gericht de opschorting op te heffen. Artikel 2.14, tweede volzin, van de Chw verbindt echter de beëindiging van de opschorting aan de beslissing van de Afdeling op het beroep. De Chw voorziet, anders dan bijvoorbeeld artikel 17, derde lid, van de Monumentenwet 1988, niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat de voorzitter hangende het beroep de opschorting opheft. Volgens de geschiedenis van totstandkoming van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 217, nr. 3, blz. 21) is wat betreft een projectuitvoeringsbesluit uitdrukkelijk voor deze regeling gekozen vanwege de ingrijpende en onomkeerbare gevolgen die een zodanig besluit kan hebben voor de fysieke leefomgeving en vanwege de korte termijn van zes maanden na afloop van de beroepstermijn waarbinnen de Afdeling op het beroep moet beslissen. Nu de wetgever uitdrukkelijk voor deze regeling heeft gekozen, bestaat, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake. Daarbij neemt de voorzitter nog in aanmerking dat het beroep ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Chw met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Awb in behandeling is genomen en dat de behandeling ter zitting van dat beroep nu is voorzien op 19 april 2011.

Afdeling 7. Versnelde uitvoering van lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis

ABRvS, 26 juni 2012, nr. 201205683/2/A1

Het gaat om het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van ingesteld beroep tegen het besluit van B&W van de gemeente Assen van 24 mei 2012 tot verlening van de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een fiets- en voetpad te Assen en het besluit van B&W d.d. 24 mei 2012 tot plaatsing van de borden G13 en G14 (van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens).
Oordeel ABRvS (vzr.):
Ingevolge artikel 2.21 wordt ten aanzien van op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 van die wet aangewezen project toepassing gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering Chw is de FlorijnAs een dergelijk project.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderscheidene besluiten van 24 mei 2012 zijn genomen ter uitvoering van het project FlorijnAs. Een deel van het fiets- en voetpad, waarop de omgevingsvergunning ziet, ligt binnen de grenzen van het projectgebied en een deel ligt, zoals [verzoeker] terecht heeft gesteld, daarbuiten. De omgevingsvergunning ziet op de aanleg van het gehele fiets- en voetpad en is te beschouwen als een onlosmakelijke eenheid. De voorzitter is daarom van oordeel dat daarmee, gelet op artikel 2.21 van de Chw, de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wro van toepassing is.