Bestaande of vergunde rechten Iav

Ook in het verleden hadden veehouderijen bestaande of vergunde rechten voor ammoniak. De Hinderwet en daarna de Wet milieubeheer en de Interimwet ammoniak en veehouderij regelden dit.

Bij het bepalen van de bestaande ammoniakrechten waren drie verschillende wettelijke regimes relevant. Namelijk de Hinderwet, de Wm en de Iav.

Tot 1 maart 1993

Bij de Hinderwet (tot 1 maart 1993) verviel een vergunning van rechtswege als de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking was gebracht. De vergunning verviel (gedeeltelijk) van rechtswege als de inrichting gedurende drie achtereenvolgende jaren (gedeeltelijk) buiten werking is geweest. Voor bestaande rechten van vergunningen die vóór 1 maart 1990 onherroepelijk waren geworden, was tot 1 maart 1993 de Hinderwet bepalend.
Uit jurisprudentie bleek dat de stallen niet alleen binnen drie jaar gerealiseerd moeten zijn, maar dat ook de vergunde dieren aanwezig moeten zijn. Als binnen drie jaar slechts een gedeelte van de vergunde dieren aanwezig was geweest, verviel de vergunning voor het niet aanwezige gedeelte.

ABRvS d.d. 19 maart 1999, nr. E03.97.0297 (Oldebroek)
"..De onderliggende vergunning van 17 oktober 1989, die onherroepelijk is geworden op 7 december 1989, heeft betrekking op het houden van 300 mestkalveren en 200 mestvarkens..Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat deze twee mestkalverenstallen binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning van 17 oktober 1989 zijn gerealiseerd...Uit de meitellingen van de jaren 1989 - 1992 blijkt niet dat in de genoemde periode ooit meer dan 317 mestkalveren en 96 mestvarkens in de inrichting aanwezig waren. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de inrichting vanaf 1989 drie achtereenvolgende jaren voor een gedeelte buiten werking is geweest. De onderliggende vergunning van 17 oktober 1989 is derhalve op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, gedeeltelijk vervallen.."

Als de stal niet gerealiseerd was, maar de voor de stal bestemde dieren waren elders in de inrichting gehouden, verviel de vergunning toch voor deze dieren.

AGRvS d.d. 28 oktober 1993, nr.G05.92.0368 (Veghel) Nieuwsbrief BABM, 4e kwartaal 1993, 93-75
"..Onbetwist is dat de fokvarkensstal en drie berenhokken niet zijn gerealiseerd. De Afdeling is van oordeel dat de vergunning in zoverre ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet is komen te vervallen. De omstandigheid dat de dieren, in afwijking van de vergunning, in een ander gedeelte van de inrichting zijn gehouden kan er naar het oordeel van de Afdeling..niet toe leiden dat voor wat deze dieren betreft aanspraak kan worden gemaakt op bestaande rechten.."

Als de stal wel gerealiseerd was en alle dieren gehouden waren, maar ze waren gedeeltelijk gehouden in stallen van de inrichting, dan nam de Afdeling niet gauw het vervallen van rechten aan.

ABRvS d.d. 22 juni 1999, nr. E03.97.1020 (Aalten)
"..Door verweerders is niet betwist dat een gedeelte van de 1.286 vergunde biggen niet is gehuisvest in overeenstemming met de..vergunning van 1989. In stal 14,.. bedoeld voor de huisvesting van 350 biggen, zijn slechts 180 biggen gehouden. Op grond van de stukken ...is komen vast te staan dat in de inrichting voldoende plaatsen waren om het vergunde aantal dieren te houden en dat de 170 vergunde biggen die niet in stal 14 zijn gehouden in andere stallen zijn gehouden, waarop de onderliggende vergunningen eveneens betrekking hebben. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunde rechten voor dat gedeelte zijn komen te vervallen..."

Als vervolgens gedurende een aaneengesloten periode van drie jaar geen of minder dieren aanwezig waren, verviel de vergunning van rechtswege voor het niet gehouden gedeelte.

ABRvS d.d. 13 januari 1995, nr. G05.93.1454 (Neede)
"..Op grond van de meitellingen moet de Afdeling ..vaststellen dat..gedurende meer dan drie jaren geen mestvarkens zijn gehouden... De opvatting van de vergunninghouder, dat bestaande rechten niet verloren gaan wanneer in elke stal steeds althans enig vee aanwezig is geweest, berust op een onjuiste interpretatie van de jurisprudentie van de AGRvS en de ABRvS..In verband hiermee zijn de onderliggende vergunningen voor het houden van 300 mestvarkens komen te vervallen..".

Van 1 maart 1993 tot 1 januari 2002

Het gaat bij de Iav daarna op de periode 1 maart 1993 tot 1 januari 2002. Op 1 januari 2002 verviel de Iav namelijk met inwerkingtreding van de Wet ammoniak en veehouderij. En daarna is op 1 oktober 2010 de Wm dratisch veranderd met inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Hieronder gaat het dus om de periode 1 januari 1993 tot 1 januari 2002: deze periode waren de Iav en de Wm zoals die destijds gold bepalend.

Een vergunning verviel niet van rechtswege als gedurende een aaneengesloten periode van drie jaar geen of minder dieren aanwezig zijn geweest. Wel kan bevoegd gezag inambtshalve en op verzoek de vergunning (gedeeltelijke) intrekken. Met de Wm verviel een vergunning alleen nog van rechtswege, als de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning was voltooid en in werking gebracht. Anders dan onder de Hinderwet nam de Afdeling al gauw aan dat een inrichting was voltooid.

ABRvS d.d. 27 februari 1998. nr. E03.96.0361(Tubbergen) (JM 1998, nr. 71):
"..is komen vast te staan dat binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van het besluit.. minstens drie muren en het dak van deze stal waren gerealiseerd...Nu voorts vast staat dat er sprake was van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te worden gebruikt, moet geoordeeld worden dat de inrichting in zoverre is voltooid..."

Verder gold onder de Wm ook niet meer dat de vergunning gedeeltelijk van rechtswege verviel als binnen drie jaar slechts een gedeelte van de vergunde dieren aanwezig was geweest. Waar het om ging, was dat er in de stal bedrijfsmatig dieren gehouden moesten zijn. Was dat het geval, dan was de inrichting volledig in werking gebracht.

ABRvS d.d. 27 februari 1998, nr. E03.96.0160 (Tubbergen) (JM 1998, nr. 70):
"..Aangezien in elk van deze stallen voorts op bedrijfsmatige dieren zijn gehouden is de inrichting eveneens in werking gebracht, zij het op beperkte schaal...Gelet op het vorenstaande concludeert de afdeling dat de onderhavige inrichting is voltooid en in werking gebracht als bedoeld in artikel 8.18 lid 1 Wet milieubeheer, zodat van een (gedeeltelijk) vervallen van de vergunning geen sprake kan zijn..."

Maar alseen stal in zijn geheel niet gebouwd was, verviel de vergunning van rechtswege. Dit was ook het geval als de betreffende dieren elders in de inrichting waren gehouden. Wat dit betreft was er niets veranderd ten opzichte van het Hinderwet regime.

ABRvS d.d. 5 juli 1996, nr. E03.94.0975 (Nieuwsbrief BABM 3e kwartaal 96-84)
"...De Afdeling stelt vervolgens vast dat een van de stallen niet is gerealiseerd ..Aangezien op het moment van het in werking treden van de Interimwet de ..in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer genoemde termijn van 3 jaar.. was verstreken, moet worden geconcludeerd dat deze vergunning, voor zover de niet gerealiseerde stal en de daarin te houden dieren betreft, is komen te vervallen... De omstandigheid dat deze dieren elders in de inrichting zouden zijn gehouden, kan de Afdeling niet tot een ander oordeel leiden.."

Omdat de Iav vanaf 26 augustus 1994 het exclusieve toetsingskader was, werd vanaf die datum de rechtsgeldigheid van de vergunning voor ammoniakrechten, beoordeeld met de Iav. '

Volgens de Afdeling betekende dit dat als op 26 augustus 1994 de termijn van drie jaar voor het voltooien en in werking brengen van de inrichting nog niet was verstreken, de vergunde ammoniakrechten niet meer van rechtswege konden vervallen. De vergunning voor een niet gebouwde stal kon dus niet van rechtswege vervallen (althans voor wat betreft de vergunde ammoniakrechten).

ABRvS d.d. 15 januari 1998, nr. E03.96.0162 (Tubbergen)
"..De Afdeling stelt vast dat op het moment van in werking treden van de Interimwet de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde termijn van drie jaar sinds het onherroepelijk worden van de vergunning uit 1992 (nog) niet was verstreken. Gelet op het vorenstaande is ten aanzien van de uitstoot van ammoniak een mogelijk (gedeeltelijk) vervallen van de vergunning in dit geval niet aan de orde.."

De vraag was of deze uitspraak betekende dat de vergunning ook voor bijvoorbeeld geur nog volledig van kracht was. Waarschijnlijk wel. Aan de bepaling van de ammoniakemissie en -depositie lag altijd een hoeveelheid dieren ten grondslag. Als er nog ammoniakdepositie vergund was, dan moeten er dus ook nog dieren vergund zijn met mestvarkeneenheden (voor geur).

Als op 26 augustus 1994 de termijn van drie jaar wel was verstreken, was de Iav bepalend. De ammoniakemissie van de vergunning die na 26 augustus 1994 onherroepelijk was geworden, trad in de plaats van de ammoniakdepositie die op het moment van in werking treden van de Iav vergund was.

ABRvS d.d. 4 augustus 1998, nr. E03.97.0425
"..Ingevolge artikel 5 van de Interimwet geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold, - behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 6 - als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol......Met betrekking tot de betekenis van artikel 5 van de Interimwet oordeelt de Afdeling dat deze bepaling het kader voor toetsing van een vergunningaanvraag aan eerder vergunde rechten geeft. Hierbij heeft de wetgever kennelijk (met name) het kader voor toetsing van het eerste met toepassing van de Interimwet te nemen besluit voor ogen gehad. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat nadat eenmaal met toepassing van de Interimwet een besluit inzake de verlening dan wel wijziging van een vergunning is genomen, het desbetreffende besluit wordt betrokken bij een daarna te nemen besluit ten aanzien van de desbetreffende inrichting.."

Voor de vergunde ammoniakrechten was dus de datum waarop de vergunning onherroepelijk was geworden, bepalend.

Gegevens

Voor het beoordelen van bestaande rechten zijn gegevens nodig. Bijvoorbeeld:

  • meitellingen
  • diertellingkaarten
  • accountantgegevens
  • bedrijfscontroleverslagen.

Een veehouder die een aanvraag indiende, was niet zonder meer verplicht tellinggegevens aan het bevoegd gezag te geven.

ABRvS d.d. 4 augustus 1998, E03.96.1462 (Wijchen)
"...Verweerders hebben de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat appellant heeft geweigerd de hem .. gevraagde meitellingen en mestboekhoudgegevens over te leggen. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat deze gegevens nodig zijn om te kunnen beoordelen of sprake is van vervallen rechten... Zij vermoeden dat hiervan sprake is.." De afdeling overweegt vervolgens als volgt: "...Het standpunt van verweerders steunt immers uitsluitend op het vermoeden dat de onderliggende vergunning... is vervallen, welk vermoeden enkel is gebaseerd op een uitlating van appellant, die door hem wordt ontkend. Niet gebleken is dat dit vermoeden steunt op enig ander argument. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is..."

Pas als bevoegd gezag een gegrond vermoeden heeft dat de vergunning van rechtswege was vervallen, had het bevoegd gezag reden om hier onderzoek naar te doen.

Als door derden gesteld werd dat de onderliggende vergunning vervallen was, moesten deze derden een begin van bewijs moeten leveren. Als dit lukte, moest het bevoegd gezag onderzoek doen.

ABRvS d.d. 1 juni 1994, nr. G05.93.2026 (Heythuisen) (Nieuwsbrief BABM 2e kwartaal 1994, nr. 94-33)
"..Zoals verweerders terecht stellen zijn meitellingen momentopnamen.. Tevens merken verweerders terecht op, dat het in het kader van de vergunningverlening in beginsel aan bezwaarmaker is om aan te tonen dat een eerder ten behoeve van de inrichting verleende vergunning geheel of gedeeltelijk is vervallen. Nu de meitellingen in evenwel dit geval een sterke aanwijzing geven dat gedurende langere tijd geen dieren dan wel minder dan het vergunde aantal dieren in de inrichting aanwezig zijn geweest, hadden verweerders zelf moeten onderzoeken of de vergunning.. geheel of gedeeltelijk was vervallen..".
ABRvS d.d. 24 juni 1999, nr. E03.97.1425 (Wierden)
"..Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, vervalt, wanneer een gedeelte van de inrichting gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning voor dat gedeelte..De Afdeling overweegt dat het in beginsel op de weg ligt van appellante om feiten en omstandigheden aan te voeren welke althans een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de onderliggende vergunning gedeeltelijk is vervallen. De mededeling van appellante dat dit blijkt uit - niet door haar overgelegde - meitellingen, biedt voor de juistheid van deze stelling onvoldoende steun.."

Op het moment dat er reden was om een onderzoek uit te voeren, hoefden tellingen niet allesbepalend te zijn.

ABRvS d.d. 26 februari 1999, E03.97.0865 (Renswoude)
"..Appellante heeft betoogd dat uit de meitellingen.. blijkt..dat er structureel minder dieren zijn gehouden dan vergund. Met name het aantal mestvarkens, waarvan in 1978 220 stuks waren vergund, was in de jaren 1981-1983 zeer laag; respectievelijk 21, 0 en 0, aldus appellante. Op grond van het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat de meitellingen in de periode 1978-1983 geen juist beeld geven omtrent de vergunde mestvarkens, omdat deze werden gehouden op basis van een contract met een veevoederfabrikant, hetwelk ertoe leidde dat de mestvarkens niet werden weergegeven in de meitellingen. Ter nadere zitting heeft appellant ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat structureel minder varkens in de inrichting zijn gehouden. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de vergunning ... gedeeltelijk is komen te vervallen.."

Als bevoegd gezag tellingen gebruikte in de vergunningprocedure, dan moest ze deze ter inzage leggen voor derden.

ABRvS d.d. 18 juni 1999, nr. E03.96.1010 (Denekamp)
"..Nu verweerders controle (van de rechtsgeldigheid van de onderliggende vergunning red.) nodig hebben geoordeeld en daarbij gebruik hebben gemaakt van meitellingen, kunnen de daarin vervatte gegevens niet als grondslag voor het besluit worden gebruikt zonder dat deze documenten ter inzage worden gelegd. De afdeling acht in dit verband niet van belang dat de tellinggegevens geen deel uit maken van de aan de onderwerpelijke vergunning ten grondslag liggende aanvraag..".

Vergunde rechten AMvB-bedrijven

Destijds waren het Besluit melkrundvee en het Besluit akkerbouw van toepassing. Volgens de letterlijke tekst van artikel 5 Iav kon alleen ammoniakdepositie die volgens een vergunning was toegestaan vergund recht zijn. Dit zou betekenen dat alle bedrijven die onder het voormalige Besluit melkrundvee vielen en vergunningplichtig werden (bijvoorbeeld omdat ze uitbreidden) geen bestaande ammoniakrechten hadden voor hun - tot dan toe legaal gehouden- veebestand. Uit de volgende uitspraak blijkt echter dat in die situaties het veebestand van 26 augustus 1994 bestaand recht was:

ABRvS d.d. 12 oktober 1995, nr. E03.94.1925 (Terschelling)
"..dient vooreerst de vraag te worden beantwoord of artikel 5 Iav mede betrekking heeft op gevallen waarin op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer geen vergunning is vereist. Gelet de strekking van artikel 5, te weten het bieden van bescherming aan gevallen waarin legaal vee is gehouden, dient deze naar het oordeel van de Afdeling bevestigend beantwoord te worden...De afdeling is van oordeel dat het veebestand dat ten tijde van het in werking treden van de Iav, op 26 augustus 1994, in de inrichting werd gehouden beschouwd dient te worden als het veebestand dat ten tijde van het in werking treden van de Iav krachtens een onherroepelijke vergunning binnen de inrichting werd gehouden..."

Het voormalige Besluit melkrundvee werd pas eind 1996 afgestemd op de Iav. Tot die tijd was onder dit besluit nieuwvestiging (tot 15 mol) of uitbreiding (tot 30 mol) mogelijk, ook in gebieden waar andere veehouderijen die vergunningplichtig waren, vanwege de Iav geen uitbreidingsmogelijkheden hadden. Bedrijven die na 26 augustus 1994 met het toenmalige Besluit melkrundvee waren opgericht of uitgebreid, konden deze depositie niet omzetten in vergunde rechten.

Vz. ABRvS d.d. 13 augustus 1998, nr. F03.98.0469 (Coevorden)
"..Voor de toepassing van artikel 5 Iav moet het veebestand dat aanwezig was ten tijde van het in werking treden van de Iav op 26 augustus 199 worden beschouwd als het veebestand dat ten tijde van het in werking treden van de Iav krachtens een onherroepelijke vergunning binnen de inrichting werd gehouden. De voormalige eigenaar ...heeft eerst op 28 maart 1995 - derhalve na het in werking treden van de Iav - bij de gemeente een melding op grond van het besluit gedaan... Door deze melding te betrekken in haar besluitvorming heeft de gemeente de omvang van de bestaande rechten miskend en derhalve een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 5 Iav..".

Andere dieren aanwezig dan vergund:

Onde de Hinderwet en onder de Wm leidde het houden van andere dieren dan vergund niet automatisch tot het vervallen van de vergunning. Bepalend was of er de dieren met ammoniakemissie van de Uav aanwezig waren geweest:

ABRvS d.d. 23 januari 1995, nr. G05.93.3064 (Wijchen)
"..Vast staat dat in de inrichting niet..de daarbij vergunde 40 melkkoeien zijn gehouden. Verweerders hebben echter aangegeven dat voor deze melkkoeien andere dieren zijn gehouden. De ammoniakemissie van de veestapel die feitelijk.. is gerealiseerd, is volgens verweerders niet minder geweest dan de ammoniakemissie..die is vergund. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vervalt in een dergelijk geval, waarin de ammoniakemissie van de veestapel gelijk blijft aan hetgeen vergund is, de vergunning niet..."

ABRvS d.d. 13 juli 1999, nr. E03.97.1021 (Aalten)
"... Niet in geschil is dat een gedeelte van het eerder vergunde aantal vleeskuikens nooit is gehouden in een van deze stallen, maar dat hiervoor in de plaats wel een groter aantal fokzeugen in deze stal is gehouden, als gevolg waarvan de totaal vergunde ammoniakemissie wel altijd is gerealiseerd. Onder deze omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat de vergunde rechten voor een deel zijn komen te vervallen..."