Eindnoten voor ammoniak uit de Rav

  1. De emissie heeft betrekking op een stalperiode van maximaal drie maanden in de winter.
  2. De emissiefactor geldt inclusief opfok, jongvee onderscheidenlijk jongen, en reuen, waardoor zij niet apart meetellen voor de berekening van de ammoniakemissie.
  3. De emissiefactor die bij de betreffende luchtwassystemen staat vermeld, is gebaseerd op de toepassing van het luchtwassysteem bij een traditioneel (niet emissiearm) huisvestingssysteem. Als het luchtwassysteem wordt toegepast in combinatie met een ander emissiearm huisvestingssysteem - niet zijnde een ander luchtwassysteem - , wordt de emissiefactor van die combinatie als volgt berekend: efc = 0,01 x (100 - rpl) x efa (efc en efa zijn daarbij de emissiefactoren van de combinatie respectievelijk van het andere emissiearme systeem. En rpl geeft het reductiepercentage van de luchtwasser weer). Indien het reductiepercentage van het andere huisvestingssysteem evenwel hoger is dan 70 (efa < 0,3efo, waarbij efo de emissiefactor van overige huisvestingssystemen van de betreffende diercategorie is), dan geldt evenwel: efc = 0,01 x (100 - rpl) x 0,3efo.
  4. In verband met wijziging van de grenswaarden (Stcrt. 1999, 60) is de Groen-Label-erkenning per 1 juli 1999 ingetrokken.
  5. Voor opfokzeugen na de eerste dekking wordt de emissiefactor voor fokzeugen gehanteerd.
  6. De aangegeven emissiefactor geldt in gevallen waarin de mest direct van het bedrijf wordt afgevoerd, of gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein wordt opgeslagen in een afgedekte container. In overige situaties dient bij deze emissiefactor de emissiefactor van de nageschakelde techniek (E 6) te worden opgeteld.
  7. Additionele technieken voor mestbewerking en mestopslag
    a) Additioneel aan de emissiefactor van E 1.5, E 1.8, E 2.5, E 2.11, E 2.12,
    E 4.1 t/m E 4.3, E 4.8, E 5.8, E 5.9.1.1.3 en E 5.9.1.2.3
    b) Het eerste getal geldt voor de huisvestingssystemen onder E 1.5, E 1.8, E 5.8, E 5.9.1.1.3 en E 5.9.1.2.3; het tweede getal geldt voor huisvestingssystemen onder E 2.5, E 2.11, E 2.12, E 4.1 t/m E 4.3 en E 4.8. De emissiefactor voor E 6.8 (afgesloten mestopslagloods) geldt alleen als er geen andere additionele technieken (E 6.1, E 6.2, E 6.3 of E 6.4) worden toegepast.
  8. Het onderscheid tussen paarden en pony's ligt bij een stokmaat (schofthoogte) van 156,0 cm.
  9. Het aantal dierplaatsen dient te worden vastgesteld door het aantal dieren in de 10e week na opzetten te tellen.
  10. Het volièresysteem is al dan niet van mestbandbeluchting voorzien. Bij toepassing van een mestnadroogsysteem moet de mest echter minimaal tweemaal per week worden afgedraaid.
  11. Bij een huisvestingssysteem bij de hoofdcategorieën kippen en kalkoenen waar een overdekte uitloop aanwezig is, geldt de emissiefactor voor het huisvestingssysteem inclusief uitloop als de oppervlakte van de uitloop geen deel uitmaakt van het op grond van het Besluit houders van dieren vereiste leefoppervlak.

  12. Op het moment van overplaatsen naar de vervolghuisvesting bedraagt de bezetting maximaal 71 dieren per m2.
  13. Op het moment van overplaatsen naar de vervolghuisvesting bedraagt de bezetting maximaal 48 dieren per m2.
  14. Deze techniek kan worden gecombineerd met de huisvestingssystemen: E 3.3, E 3.4, E 3.7, E 3.8, E 3.100, E 5.1, E 5.2, E 5.5, E 5.6, E 5.9.1.1.1, E 5.9.1.1.2, E 5.9.1.1.4, E 5.9.1.1.5, E 5.9.1.1.6, E 5.9.1.1.100, E 5.9.1.2.1, E 5.9.1.2.2, E 5.9.1.2.4, E 5.9.1.2.5, E 5.9.1.2.6, E 5.9.1.2.100, E 5.10, E 5.11, E 5.14, E 5.15, E 5.100, F4.1, F4.3, F 4.5, F 4.8, F 4.9 en F 4.100 en heeft bij deze huisvestingssystemen geen invloed op de ammoniakemissie per dierplaats per jaar. De techniek kan niet worden gecombineerd met luchtwassystemen en de biofilter. Door de (tijdelijke) aanwezigheid van olie in de lucht wordt het verwijderingsrendement van navolgende technieken beïnvloed.
  15. Deze techniek heeft geen invloed op de ammoniakemissie per dierplaats per jaar en kan worden gecombineerd met de huisvestingssystemen: E 5.1, E 5.2, E 5.3, E5.4, E 5.5, E 5.6, E5.7, E 5.9.1.1.1, E 5.9.1.1.2, E 5.9.1.1.4, E 5.9.1.1.5, E 5.9.1.1.6, E 5.9.1.1.100, E 5.9.1.2.1, E 5.9.1.2.2, E 5.9.1.2.4, E 5.9.1.2.5, E 5.9.1.2.6, E 5.9.1.2.100, E5.10, E 5.11, E 5.12, E 5.13, E 5.14, E 5.15 en E 5.100.
  16. Deze techniek heeft geen invloed op de ammoniakemissie per dierplaats per jaar en kan worden gecombineerd met alle huisvestingssystemen binnen de hoofdcategorieën E (kippen), F (kalkoenen) en G (eenden) met uitzondering van andere luchtwassystemen, de biofilter, de additionele technieken voor mestbewerking en mestopslag E 6.3, E 6.4 en subcategorie G 2.2 (buiten mesten).
  17. Deze techniek kan worden gecombineerd met de huisvestingssystemen D 1.1.4, D1.1.100, D 1.2.100, D 1.3.1, D 1.3.100, D 2.100, D 3.1, D 3.2.1 en D 3.100. Daarnaast is de techniek te combineren met de huisvestingssystemen D 1.1.5, D 3.2.10 en D 3.2.11 als het mestkanaal dieper is dan 0,7 m.
  18. Deze techniek heeft geen invloed op de ammoniakemissie per dierplaats per jaar en kan worden gecombineerd met alle huisvestingssystemen onder de categorieën E 1, E 2, E 3, E 4, E 5, F 1, F 2, F 3, F 4, G 1 en G2 met uitzondering van subcategorie G 2.2 (buiten mesten).
  19. Voor dit systeem is een voorlopige emissiefactor vastgesteld als bedoeld in de Beleidsregels voorlopige emissiefactoren Regeling ammoniak en veehouderij.
  20. Bij deze diercategorie kunnen dezelfde huisvestingssystemen en de bijbehorende emissiefactoren worden toegepast als die welke zijn opgenomen bij de diercategorie vleeskuikens (E 5).
  21. Deze techniek heeft geen invloed op de ammoniakemissie per dierplaats per jaar en kan worden gecombineerd met alle huisvestingssystemen onder de categorieën E 1, E 2, E 3, E 4, E 5, F 1, F 2, F 3, F 4, G 1 en G2 met uitzondering van subcategorie G 2.2 (buiten mesten).
  22. Deze techniek kan worden gecombineerd met alle huisvestingssystemen onder de categorieën E 1, E 2, E 3, E 4, E 5, F 1, F 2, F 3, F 4, G 1 en G 2 met uitzondering van de biologische luchtwassystemen, de biofilter en subcategorie G 2.2 (buiten mesten). Als onderdeel van de huisvestings-systemen E 3.8, E 5.11, E 5.9.1.1.5, E 5.9.1.2.5, F 1.7, F 2.7 en F 4.9 reduceert deze techniek ook de emissie van ammoniak, mits ook wordt voldaan aan systeembeschrijving BWL 2010.13(.V7). In combinatie met andere huisvestingssystemen heeft deze techniek geen invloed op de ammoniak-emissie.

  23. Deze huisvestingssystemen zijn ook toepasbaar in stallen waarin ouderdieren worden gehouden voor de productie van broedeieren voor trager groeiende vleeskuikens, de zogenaamde 'mini-ouderdieren'. Het eindgewicht van de hennen van een koppel mini-ouderdieren bedraagt gemiddeld maximaal 2.400 gram. De bezetting van hennen en hanen samen is zodanig dat het beschikbare leefoppervlak per dier minimaal 1.200 cm2 bedraagt.
  24. Deze techniek heeft geen invloed op de ammoniakemissie en kan worden gecombineerd met de huisvestingssystemen: E 1.8, E 2.11, E 4.2 en E 4.3.
  25. Deze techniek heeft geen invloed op de ammoniakemissie en kan worden gecombineerd met de huisvestingssystemen: E 1.7, E 1.100, E 2.7, E 2.8, E 2.9, E 2.12.1, E 2.100, E 4.4, E 4.5, E 4.8 en E 4.100.
  26. Geitlammeren met een leeftijd tot 30 dagen op de locatie van het melkgeitenbedrijf worden niet meegeteld, geldig vanaf 6 mei 2020.
  27. Deze techniek kan worden gecombineerd met de huisvestingssystemen D 1.1.100, D 1.2.100, D 1.3.100, D 1.3.101 en D 3.100. Daarnaast kan de combinatie van deze techniek met de huisvestings-systemen D 1.1.100, D 1.2.100, D 1.3.100, D 1.3.101 en D 3.100 worden gecombineerd met één van de beschreven luchtwassystemen bij de diercategorie D 1.1, D 1.2, D 1.3 respectievelijk D 3. In die situatie moet zowel aan de beschrijving van de techniek als aan de beschrijving van het luchtwassysteem worden voldaan. De emissiefactor voor de combinatie wordt dan berekend op basis van de formule die is beschreven in eindnoot 3.

  28. Het huisvestingssysteem kan in nieuwe situaties niet meer worden toegepast. De voorlopig vastgestelde emissiefactor blijft gehandhaafd voor huisvestingssystemen waarvoor vergunning is verleend, of, als geen vergunning nodig is, die zijn toegepast voor de datum waarop de eindnoot op het huisvestingssysteem van toepassing is verklaard.
  29. Deze techniek kan worden gecombineerd met huisvestingssysteem E 2.11 en reduceert zowel de emissie van ammoniak als fijnstof.
  30. In de emissiefactoren voor luchtwassystemen is bij de diercategorie geiten rekening gehouden met leklucht bij het bepalen van het emissiereductiepercentage.
  31. Deze techniek heeft geen invloed op de ammoniakemissie per dierplaats per jaar en kan worden gecombineerd met alle huisvestingssystemen onder de categorieën E 1, E 2, E 3, E 4, E 5, F 1, F 2, F 3, F 4, G 1 en G 2 met uitzondering van subcategorie G 2.2 (buiten mesten).
  32. Deze techniek heeft geen invloed op de ammoniakemissie per dierplaats per jaar en kan worden gecombineerd met alle huisvestingssystemen binnen de hoofdcategorieën E (kippen) en F (kalkoenen).
  33. Voor warmtewisselaars die zijn geplaatst na 15 maart 2021 geldt deze systeembeschrijving niet. Voor warmtewisselaars die zijn geplaatst na 15 maart 2021 geldt systeembeschrijving BWL 2021.01 (Rav-code E 7.18, F 6.12 en G 4.10).

  34. Voor stoffilters die zijn geplaatst na 15 maart 2021 geldt deze systeembeschrijving niet. Voor stoffilters die zijn geplaatst na 15 maart 2021 geldt systeembeschrijving BWL 2021.02 (Rav-code E 7.19, F 6.13 en G 4.11).

  35. Voor huisvestingssystemen waarvoor vergunning is verleend, of, als geen vergunning nodig is, die zijn toegepast vóór de datum waarop deze eindnoot van toepassing is verklaard blijft de emissiefactor gelden van vóór deze datum zolang het dierenverblijf waarin dit huisvestingssysteem is toegepast niet wordt vervangen of uitgebreid.