Wanneer verviel een vergunning voor het houden van dieren met het vroegere artikel 8.18 Wet milieubeheer?

Vraag

Wanneer verviel een vergunning van rechtswege met het voormalige artikel 8.18 Wet milieubeheer?

Antwoord

Als de inrichting niet binnen drie jaar nadat de milieuvergunning onherroepelijk was voltooid en in werking gebracht. Dit stond in het voormalige artikel 8.18 Wet milieubeheer (Wm). Om te bepalen of dit zo was, kunt u kijken naar jurisprudentie over artikel 8.18. Die vindt u hieronder.

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kent niet zo'n bepaling. Een vergunning vervalt niet meer automatisch na drie jaar. Met artikel 2.33, tweede lid Wabo kan het bevoegd gezag de vergunning wel (deels) intrekken, als de veehouder drie jaar lang geen handelingen heeft verricht met de vergunning.

Jurisprudentie

Deels vervallen

De vergunning kon deels vervallen, al stond dit niet letterlijk in artikel 8.18 Wm. In ABRvS, E03.94.0975, 5 juli 1996, Sint-Oedenrode, Nieuwsbrief BABM 1996/84 was de vergunning vervallen , voor de niet gerealiseerde stal en de dieren daarin.

Dit was ook zo in ABRvS, 200505724/1, 1 maart 2006 (Sint Anthonis): "Aangezien deze sheds niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de eerdere vergunning zijn gerealiseerd, is deze vergunning voor zowel de sheds als voor de daarin te houden nertsen komen te vervallen. Dat elders in de inrichting wellicht voldoende ruimte was om deze dieren te houden, maakt dit niet anders."

In ABRvS, 200603354/1 van 15 november 2006 (Deurne) op te vragen bij de Raad van State, verviel de vergunning deels, ook al waren alle dieren gehouden. "De omstandigheid dat in de vergunning van 11 januari 2000 niet per individuele shed het aantal te houden fokteven is aangegeven, betekent echter niet dat rechten niet vervallen zolang de vergunde fokteven gehuisvest (kunnen) worden in de wel gerealiseerde sheds. Nu uit de vergunning van 11 januari 2000 en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet anders blijkt, moet worden aangenomen dat deze vergunning zag op een evenredige verdeling van de 2.185 fokteven over de 18 sheds. Aangezien 13 van deze sheds niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn gerealiseerd, is de vergunning voor zowel de sheds als voor de daarin te houden fokteven komen te vervallen."

In ABRvS, 200504030/1 van 23 november 2005 (Mill en Sint Hubert) was een bouwvergunning verleend, maar was de stal niet binnen drie jaar gebouwd. Daardoor was de vergunning voor deze stal en de dieren daarin vervallen.

Oprichten en bedrijfsmatig dieren houden

De stallen moeten binnen drie jaar na zijn opgericht en hierin moeten op bedrijfsmatige wijze dieren zijn gehouden (ABRvS, E03.95.2068, 17 april 1998, Ambt Delden, op te vragen bij de Raad van State).

Deels voltooid

Als een stal niet helemaal is opgericht, wisselt de jurisprudentie. In ieder geval moet de constructie bedoeld en geschikt zijn, om als stal te worden gebruikt. Maar hoe streng de Afdeling is, varieert.

Soms stelt Afdeling minimale eisen aan de constructie van de stal. In ABRvS E03.96.0361, 27 februari 1998, Tubbergen, JM 1998 / 7, waren drie muren en een dak al voldoende .

Maar in Vz ABRvS 200308270/1 van 7 januari 2004 (Flevoland), op te vragen bij de Raad van State, was de rechter strenger. "Van de stal zijn alleen de (mest)kelder en de vloer van de begane grond gerealiseerd. Verder zijn de muren aan de westzijde van de begane grond opgericht, waardoor maar twee compartimenten voor het houden van varkens omringd zijn door muren. Er was geen dak aanwezig; wel waren als dak een aantal planken op de compartimenten geplaatst ter afscherming van de varkens. Er waren geen voertroggen of drinkwatervoorzieningen aanwezig. Verder was mestkelder nog niet als zodanig in gebruik is. Er was hier geen sprake is van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te gebruiken."

Ook in ABRvS, 200505122/1 van 18 januari 2006 (Steenbergen) was de rechter strikt. "Van een stal die een afmeting moet hebben van 94,9 bij 96 meter zijn slechts enkele afdelingen gerealiseerd, overeenkomend met een stalgedeelte van ongeveer 17,5 bij 30,8 meter. Deze ruimte was niet voorzien van een verwarmingsinstallatie en werd verlicht door middel van een een tijdelijke stroomvoorziening in de vorm van een aggregaat. Van de in aanbouw zijnde stal waren weliswaar de fundering, de mestkelder, de vloer en de dakspanten en enkele buiten- en tussenmuren aanwezig, doch van een grotendeels voltooid gebouw was nog geen sprake. Een groot aantal essentiële voorzieningen onbrak, zoals de veevoederopslag en het voersysteem, het ventilatiesysteem voor de aan- en afvoer van lucht, het mestafvoersysteem, de ziekenboeg, de spoelplaats, alsmede de nutsvoorzieningen en de brandveiligheids-, verlichtings- en verwarmingsinstallaties. Onder deze omstandigheden was er geen sprake van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te gebruiken. "

Oprichten ziet niet op voorzieningen

De vergunning vervalt niet, als voorzieningen (bijvoorbeeld een stalsysteem) niet (op tijd) zijn gerealiseerd. In zulke gevallen kan het bevoegd gezag wel handhaven, omdat de inrichting in strijd met de vergunning en de voorschriften in werking is.

Zie bijvoorbeeld ABRvS, 200200671/1, 18 september 2002, Leusden, JM 2002-10/124, Nieuwsbrief StAB 2003-1/K76) . Het ging om het verschil tussen een grondhuisvestingssysteem en een mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging.

Er is ook geen sprake van vervallen bij het ontbreken van Groen Label-voorzieningen, zoals koelelementen in de mestkelder bij een Groen Label-stal met koeldeksysteem en metalen driekant roostervloer (BB 95.04.023), ABRvS nr. 200200542/1 en 2 van 17 april 2002 (Barneveld).

Hetzelfde geldt voor het nog niet volledig in werking zijn van een biologische luchtwasser, ABRvS, 200505335/1 van 15 februari 2006 (Flevoland). En ook voor het ontbreken van luchtwassers, ABRvS, 201208528/1/A4, 20 november 2013 (Boxmeer).

Alleen fundering en houden van dieren in oude stal

ABRvS, 200600105/1 van 26 juli 2006 (Noord-Brabant). "De omstandigheid dat een gedeelte van deze voor de nog op te richten stallen bestemde zeugen en biggen reeds in een oude bestaande stierenstal, op de locatie van de nieuw te bouwen stallen, zijn gehouden, en de omstandigheid dat voor één van de nieuw te bouwen stallen reeds een fundering is aangebracht, zijn naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende om aan te nemen dat deze stallen op 25 januari 2005 zijn voltooid en in werking zijn gebracht."

Onderbezetting

De vergunning vervalt niet bij structurele onderbezetting (drie jaar lang) van het vergunde veebestand, als de stallen wel zijn gerealiseerd.

Zie bijvoorbeeld ABRvS nr. E03.96.0160 van 27 februari 1998 (Tubbergen), Nieuwsbrief StAB 98-13, JM 1998/70. Hierin zijn de vergunde stallen op bedrijfsmatige wijze dieren gehouden, waardoor de inrichting in werking is gebracht, zij het op beperkte schaal. Volgens de Afdeling volgt uit artikel 8.18, eerste lid Wm, niet dat aan dit artikel pas is voldaan, als alle vergunde dieren in de inrichting zijn gehouden. Een structurele onderbezetting maakt dus geen verschil.

Dit blijkt ook uit ABRvS, 200505335/1 van 15 februari 2006 (Flevoland). Een stal waarin maar 840 biggen werden gehouden, in plaats van de 200 kraamzeugen, 682 guste/dragende zeugen, 362 opfokzeugen, 4 dekberen, 6.080 vleesvarkens en 3.200 gespeende biggen. De Afdeling oordeelde dat de inrichting op beperkte schaal in werking is gebracht, zodat de vergunning niet is komen te vervallen.

Zie ook ABRvS, 200505699/1 van 12 april 2006 (Borsele): "Dat na afloop van de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer nog niet alle voedsters in de inrichting aanwezig zijn, doet hier niet aan af. Wat betreft het aantal dieren is het immers voldoende dat na afloop van de driejarentermijn op bedrijfsmatige wijze dieren worden gehouden, hetgeen hier het geval is."

Als de stallen wel gebouwd zijn binnen drie jaar, maar er niet in alle stallen dieren zijn gehouden, vervalt de vergunning voor dat deel. Dit blijkt uit ABRvS, 200505974/1 van 8 februari 2006 (Boxmeer). ' Uit het rapport van het bedrijfsbezoek van 3 mei 2004 blijkt echter dat in de stallen 14 en 15 - los van de schommelingen die inherent kunnen worden geacht aan de bedrijfsvoering - geen dieren zijn gehouden. .. De conclusie moet derhalve zijn dat deze twee stallen niet in werking zijn gebracht en dat de geldende vergunning wat deze twee stallen betreft, waarin het houden van een veebestand dat overeenkomt met 581,5 mestvarkeneenheden was vergund, niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in werking is getreden en in zoverre is vervallen. Voor zover appellante nog aanvoert dat in de overige stallen minder dieren zijn gehouden dan vergund, overweegt de Afdeling dat uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer niet volgt dat aan het criterium in werking brengen pas is voldaan indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in die stallen zijn gehouden."

Als langer dan drie jaar geen dieren zijn gehouden, maar de inrichting wel is voltooid, vervalt de vergunning niet. Dit blijkt uit ABRvS, 200505819/1 van 15 februari 2006 (Midden-Drenthe). "De omstandigheid dat sinds 1999 geen melkrundvee meer in de inrichting is gehouden - wat daarvan ook zij - brengt niet met zich dat de voor de inrichting verleende oprichtingsvergunning uit 1991 (gedeeltelijk) is vervallen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de oprichtingsvergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer (gedeeltelijk) is vervallen, omdat de inrichting niet binnen drie jaar nadat deze vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht."

Op grond van het voormalige artikel 27 van de Hinderwet verviel de vergunning wél als er langere tijd geen of minder dieren werden gehouden. De beoordeling van het vroegere artikel 27 Hinderwet , gold niet onder de Wm. Vergunningen die vóór 1 maart 1990 (drie jaar voor de inwerkingtreding van artikel 8.18 Wm) onherroepelijk zijn geworden, vallen nog wel onder artikel 27 Hinderwet. Meer daarover leest u in 'Vervallen van de vergunning met het voormalige artikel 27 Hinderwet'.

Stal niet opgericht, dieren in andere stal gehouden

Als een stal niet binnen 3 jaar is opgericht en in werking gebracht, dan is de vergunning voor die stal en de dieren daarin vervallen. De omstandigheid dat een deel van de dieren in deze stal in een andere stal zijn gehuisvest, maakte niet uit, ABRvS nr. E03.97.1591 van 26 oktober 1999 (Eibergen).

Andere plek

Als een stalruimte op een andere plaats staat dan op de tekening is aangegeven, is de vergunning is vervallen. Dat de op een andere plek in de inrichting zijn gehouden, deed daar niet aan af. Zie ABRvS, 200106268/1 van 28 augustus 2002 (Uden) en ABRvS, 200002170/1 van 4 juli 2001 (Ede), op te vragen bij de Raad van State.

De vergunning vervalt niet, als een stalruimte niet helemaal volgens de vergunning is gerealiseerd op de plek die de vergunning aangeeft. Als bijvoorbeeld in plaats van een nertsenhal op dezelfde plaats binnen drie jaar twee sheds zijn opgericht, vervalt de vergunning niet (ABRvS, E03.98.0193 van 6 april 2000, (Lichtenvoorde), op te vragen bij de Raad van State).

Ook als de stal bijvoorbeeld 90 graden staat gedraaid, vervalt de vergunning niet. Dit blijkt uit een ABRvS, E03.96.0361, 27 februari 1998, Tubbergen, Nieuwsbrief StAB 1998/15, JM 1998/71. Vast stond dat de gerealiseerde stal (minstens drie muren en een dak) 90 graden is gedraaid ten opzichte van de vergunde situatie. " De Afdeling oordeelt dat hoewel de stal niet geheel overeenkomstig de vergunning is gerealiseerd op de plaats die de vergunning aangeeft, artikel 8.18, eerste lid Wm geen grondslag biedt voor het van rechtswege vervallen van de vergunning. Indien een stalruimte qua situering van de verleende vergunning afwijkt terwijl wordt voldaan aan de vergunningsvoorschriften, brengt dit niet mee dat de inrichting moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van artikel 8.18 Wm. "

Wel kan het bevoegd gezag handhaven op strijd met de vergunning (ABRvS, E03.96.1490, 11 september 1998, Hengelo, M en R1999/18). Zie ook ABRvS 201111410/1/A4, 12 juni 2013 en 200700141/1 van 18 juli 2007, beide gemeente Someren.

Vervallen van de vergunning kan, ondanks ontbreken bouwvergunning en artikel 20.8 Wm

ABRvS, 201307900/1/A4, 12 maart 2014, Boxmeer: "Het ontbreken van een bouwvergunning en daarmee het op grond van artikel 20.8 van de Wm (oud) niet in werking zijn van een milieuvergunning staat er niet aan in de weg dat die milieuvergunning op grond van artikel 8.18 van de Wm (oud), eerste lid, aanhef en onder a, kan komen te vervallen."

Meer hierover leest u in Koppeling bouw- en milieuvergunning vóór de Wabo.