Criteria voor andere normen

De gemeente kan andere waarden en afstanden opnemen in de verordening. Welke criteria gelden hiervoor? De wetgever vond een zorgvuldige onderbouwing belangrijk en geeft daarom een aantal criteria (artikel 8 van de Wet geurhinder en veehouderij). Namelijk:

  1. huidige en verwachte geursituatie van de veehouderijen in het gebied, én
  2. belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, én
  3. noodzaak van een even hoog niveau van bescherming van het milieu
    Deze drie criteria komen uit het Europese recht.

Daarnaast moet de gemeente rekening houden met één van de volgende criteria:

  1. gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, óf
  2. afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder
De gemeenteraad moet deze criteria in de besluitvorming betrekken. Dat betekent dat de gemeenteraad moet laten blijken dat ze de criteria in de afwegingen heeft betrokken en tot welk besluit dit heeft geleid. De Wgv schrijft niet voor wélke conclusies de gemeenteraad moet trekken (behalve dat de bandbreedtes uit artikel 6 niet mogen worden overschreden). Dat is nadrukkelijk een zaak van de gemeente. Natuurlijk moet de gemeente zich houden aan de randvoorwaarden vanuit bestaande ruimtelijke plannen. En daarnaast rekening houden met andere regelgeving, zoals de ammoniakregelgeving.

Overleg met buurgemeenten en provincie

Het vaststellen van een andere waarde of afstand in een verordening kan gevolgen hebben op het grondgebied van buurgemeenten. In artikel 9 Wgv staat daarom dat de gemeente dan moet overleggen met buurgemeenten. Als er in de gemeente veehouderijen liggen waarvan de provincie het bevoegd gezag is, is ook overleg met de provincie handig.

Criteria niet van toepassing bij aanwijzing concentratiegebied

De gemeenteraad kan per verordening niet-concentratiegebieden aanwijzen als concentratiegebied (artikel 1 Wgv). Daarvoor is geen onderbouwing nodig met de criteria uit artikel 8 Wgv. De gemeenteraad moet natuurlijk wel zo'n aanwijzing motiveren.

Europese achtergrond van de eerste drie criteria

De eerste drie criteria hebben een Europeesrechtelijke achtergrond, namelijk de IPPC-richtlijn (Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging PbEG L 257 ). Deze richtlijn is op 1 januari 2013 opgegaan in de Richtlijn industriële emissies (RIE). IPPC-installaties zijn opgenomen in bijlage I van de RIE. Het gaat om: ‘installaties' voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kilogram) of 750 plaatsen voor zeugen. Voor inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort, geldt op grond van artikel 2.1 lid 2 van het Besluit omgevingsrecht een plicht tot omgevingsvergunning milieu. De IPPC-richtlijn beoogde een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door in de richtlijn aangewezen activiteiten. Een omgevingsvergunning voor een IPPC-installatie moet aan bepaalde voorwaarden voldoen. Een vergunning moet onder meer emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen bevatten, waarbij rekening is gehouden met de aard van de stoffen en hun effecten voor de omgeving. De emissiegrenswaarden - of de gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen - moeten worden gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT), met inachtneming van de technische kenmerken, de geografische ligging van de betrokken installatie en met de plaatselijke milieuomstandigheden. Op grond van artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn was het mogelijk om verplichtingen vast te leggen in algemene voorschriften in plaats van in een individuele vergunning. In dat geval moet een ‘geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu (zowel) in zijn geheel als op individueel vergunningniveau gewaarborgd zijn'. (TK 2005-2006, 30 453, nr. 3, bladzijden 10 en 11 - met enkele noodzakelijke tekstuele aanpassingen).