Hoe bepaal ik of de veehouder vóór of na 19 maart 2000 is gestaakt met het houden van dieren?

Vraag

Hoe bepaal ik, of een veehouder zijn activiteiten vóór of na 19 maart 2000 heeft gestaakt?

Antwoord

Het gaat erom, dat het houden van dieren is gestopt en niet meer mogelijk is. De datum van de feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering van de veehouderij is niet doorslaggevend. Dit blijkt uit jurisprudentie. Hieronder vindt u een chronologisch overzicht.

Achtergrond

De datum van 19 maart 2000 maakt uit voor de bescherming die een woning krijgt. Dit komt terug in artikel artikel 3 lid 2 Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.116 Activiteitenbesluit.

Jurisprudentie

Woning hoort bij veehouderij, nu er een milieuvergunning was

ABRvS, 201212004/1/A4, 8 januari 2014. Volgens de appellant zijn er tot 1999 varkens gehouden en daarna niet meer. Van de vergunning uit 2001 is nooit gebruik gemaakt.

De Afdeling oordeelt dat de woning pas na 19 maart 2000 had opgehouden onderdeel uit te maken van de veehouderij. In dit geval was sprake van een vergunning sinds 1980, waarbij op 17 december 2001 nog een revisievergunning was verleend voor het houden van tien paarden, twintig schapen, tien zoogkoeien en tien stuks jongvee. Daardoor bestond er op 19 maart 2000 nog een milieuvergunning voor een veehouderij, waarvan gebruik kon worden gemaakt.

Woning hoort niet bij veehouderij, omdat geen sprake is van een inrichting

ABRvS, 201206994/1/A4 van 5 juni 2013. Deze uitspraak is interessant, omdat hij het verschil laat zien met de situatie waarin de woning wel bij een veehouderij hoorde (ook op 19 maart 2000). Appellant poogde vergeefs bij een uitspraak daarover aan te sluiten.

Aan de orde is, of een naastgelegen woning een woning bij een andere veehouderij was, of niet. Volgens appellant wel, omdat er melding op grond van het (voormalige) Besluit landbouw was gedaan. De Afdeing gaat hier niet in mee. "Daargelaten of het houden van het aantal dieren waarvoor de melding is gedaan kan worden aangemerkt als een inrichting, bestaat geen grond voor het oordeel dat de woning aan [locatie] onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij als bedoeld in bijlage 2 bij de Regeling geurhinder, onder 4, sub b. Daarbij is van belang dat het aantal dieren waarvoor de melding is gedaan nooit is gehouden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de woning op het perceel al langere tijd op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied' van 3 maart 2001 bestemd als burgerwoning en werden de aanwezige schapenstal, de stal voor het houden van een paard en een veulen en drie paardenboxen al langere tijd niet meer gebruikt voor het houden van dieren, maar voor opslagdoeleinden. Op dat moment werden slechts vier pony's, een ponyveulen en een paard gehouden, hetgeen in dit geval niet kan worden aangemerkt als een bedrijfsmatige of als een in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is ondernomen bedrijvigheid. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat ter plaatse een veehouderij aanwezig is. Dat, zoals [appellant] stelt, aan [locatie] altijd dieren zijn gehouden en dat in het verleden een vergunning is verleend voor een veehouderij aan [locatie], doet aan voormelde omstandigheden niet af en leidt derhalve niet tot een ander oordeel, te minder nu die vergunning reeds op 26 november 1996 is ingetrokken.

De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van 10 maart 2010 [die vindt u hieronder] leidt evenmin tot een ander oordeel, nu in die zaak, anders dan in deze zaak, vaststond dat het houden van de dieren waarvoor melding was gedaan op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer kon worden aangemerkt als een inrichting, dat de stallen intact waren en dat de dierplaatsen niet buiten gebruik waren gebracht."

Woning hoort bij veehouderij, nu in 2002 is gemeld met Besluit akkerbouw

ABRvS, 201110253/1/A4, 3 april 2013. Hier betreft het een woning die op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden onderdeel uit te maken van een andere veehouderij. Het gaat in dit geval om een voormalige bedrijfswoning. De veehouderijactiviteiten aldaar zijn na 19 maart 2000 gestaakt. Op 10 september 1998 is de destijds geldende vergunning voor een rundvee- en varkenshouderij aan de Donkhorst 5 gesplitst. Hieruit is onder meer de inrichting op een andere locatie ontstaan. Voor de inrichting aan de Donkhorst 5 resteerde een milieuvergunning voor het houden van melkkoeien, jongvee en schapen. Pas op 15 februari 2002 is voor deze inrichting een melding Besluit akkerbouw ingediend, zodat de veehouderijactiviteiten na 19 maart 2000 zijn gestaakt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is, nu niet is gebleken dat de milieuvergunning voor 19 maart 2000 is ingetrokken.

Woning hoort bij veehouderij, nu de milieuvergunning pas in 2003 is ingetrokken

ABRvS, 201102875/1/A4, 25 juli 2012. HIer is de woning na 19 maart 2000 opgehouden onderdeel uit te maken van een agrarisch bedrijf.

De Afdeling oordeelt: "De stichting betoogt dat het college de woning aan de Neterselsedijk 44 ten onrechte heeft aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv. Zij stelt dat op 19 maart 2000 niet op bedrijfsmatige wijze paarden werden gehouden op dat perceel, zodat de woning een niet tot een veehouderij behorend geurgevoelig object is. [appellant sub 1] betoogt dat aan deze woning alsmede aan de woning aan de Neterselsedijk 45 onvoldoende bescherming tegen geurhinder is toegekend. [...] Niet in geschil is dat de milieuvergunning voor een paarden- annex vleesstierenhouderij aan de Neterselsedijk 44 op 22 augustus 2003 is ingetrokken. Voor de beantwoording van de vraag of een geurgevoelig object heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij is de datum waarop de milieuvergunning is ingetrokken van belang en niet de datum van de feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering van de veehouderij. Zolang een milieuvergunning niet is ingetrokken kan de bedrijfsvoering immers worden hervat. Nu de milieuvergunning voor de paarden- annex vleesstierenhouderij aan de Neterselsedijk 44 op 19 maart 2000 van kracht was, heeft het college de woning op dat perceel terecht aangemerkt als een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een veehouderij als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv."

Woning hoort bij veehouderij, nu er pas in 2002 een melding Besluit akkerbouw is gedaan

ABRvS, 201110253/1/A4, 3 april 2010. Het tijdstip van het doen van een melding van het (voormalige) Besluit akkerbouw is het moment waarop de veehouderijactiviteiten zijn gestaakt. Vanaf het moment dat deze melding is ingediend, heeft de woning 'opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij' (zoals bedoeld in artikel 3 lid 2 Wgv).

De Afdeling zegt: "In het bestreden besluit is het college ervan uitgegaan dat voor de woning aan de Donkhorst 5 een vaste afstand van 50 meter in acht genomen moest worden, nu het hier om een voormalige bedrijfswoning gaat en de veehouderijactiviteiten aldaar na 19 maart 2000 zijn gestaakt. Daartoe heeft het college ter zitting toegelicht dat op 10 september 1998 de destijds geldende vergunning voor een rundvee- en varkenshouderij aan de Donkhorst 5 is gesplitst. Hieruit is onder meer de inrichting aan de [locatie] ontstaan. Voor de inrichting aan de Donkhorst 5 resteerde volgens het college een milieuvergunning voor het houden van melkkoeien, jongvee en schapen. Pas op 15 februari 2002 is voor deze inrichting een melding op grond van het Besluit akkerbouw milieubeheer ingediend, zodat de veehouderijactiviteiten na 19 maart 2000 zijn gestaakt en artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij terecht is toegepast, aldus het college. In hetgeen de Stichting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van het college onjuist is, nu niet is gebleken dat de milieuvergunning voor 19 maart 2000 is ingetrokken."

Woning hoort bij veehouderij, nu dieren gehouden konden worden onder Besluit melkrundvee

ABRvS, 200902657/1/R2, 10 maart 2010. De woning maakt volgens appellanten weliswaar onderdeel uit van een kleinschalig landbouwbedrijf, maar daar worden daar geen dieren meer gehouden. De woning is al vóór 19 maart 2000 opgehouden onderdeel uit te maken van een veehouderij.

De Afdeling oordeelt dat de feitelijke beëinding niet doorslaggevend is. "2.9.2 (...) Volgens de schriftelijke uiteenzetting van het college van burgemeester en wethouders is met betrekking tot de veehouderij aan de [locatie sub 2] op 11 januari 1996 een melding gedaan op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. In 2002 is het bedrijf vervolgens gecontroleerd. De stallen waren conform de melding intact, echter op dat moment was ter plaatse geen vee aanwezig. Bij deze controle is geconstateerd dat de dierplaatsen niet buiten gebruik waren gebracht. Gelet op het voorgaande heeft het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer zijn werking behouden en kon de bedrijfsvoering op ieder gewenst moment worden hervat. Om die reden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning aan de [locatie sub 2] in ieder geval op 19 maart 2000 onderdeel uitmaakte van een veehouderij."

Woning hoort bij veehouderij, nu er een milieuvergunning was

ABRvS, 200706894/1, 26 november 2008. De gemeente herbestemt twee percelen [locatie 29] en [locatie 30] bij een veehouderij als burgerwoningen. In het vorige plan hadden deze een agrarische bestemming. De vraag is of het gaat om woningen die ná 19 maart 2000 hadden opgehouden onderdeel uit te maken van de veehouderij

De Afdeling oordeelt van niet: "2.30.4 (...) Ter zitting heeft [appellant sub 22] betoogd dat voor de beantwoording van de vraag of een geurgevoelig object heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij moet worden uitgegaan van de feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering van de veehouderij en niet van de datum waarop de milieuvergunning is ingetrokken. Dit betoog faalt. Zolang nog sprake is van een geldige milieuvergunning kan de bedrijfsvoering immers worden hervat."