(Tweede) bedrijfswoning onder de voormalige Richtlijn 1996

Vraag

Wanneer was er sprake van een (tweede) bedrijfswoning onder de voormalige Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996?

Antwoord

De Afdeling keek of er voldoende binding/betrokkenheid was tussen de bewoners van de woning en het bedrijf. Zo ja, dan was het een bedrijfswoning - de woning hoorde bij de sfeer van de inrichting (ABRvS d.d. 24 november 1997, E03.96.0033 [, Nieuwsbrief StAB 1997, K21, Heerde). Welke binding er was, leek niet zoveel uit te maken.

Contractuele binding

Het kon zijn dat de bewoners in het bedrijf werkten of een andere contractuele relatie hadden met het bedrijf. Zie bijvoorbeeld ABRvS d.d. 13 juli 1999, E03.94.1402, JM 1999/119, Delfzijl) waarin een woning vanwege een civielrechtelijke overeenkomst tussen de bewoner en het bedrijf bedrijfswoning was.

In uitspraak ABRvS 5 februari 2003, nr. 200201115/1, Nunspeet, werden twee woningen bewoond door de huidige eigenaar (vergunninghouder junior) en de vorige eigenaar (vergunninghouder senior). Beiden werkten dagelijks op het onderhavige bedrijf. Vanwege deze binding werden de woningen tot de sfeer van de inrichting gerekend. Een andere woning ( een aanleunwoning waarin familielid, werkzaam in de inrichting, woonde ) was zo betrokken bij de inrichting dat deze ook een bedrijfswoning aangemerkt was. Bij een vierde woning was gezien het feit dat de bewoners van deze woning op indirecte wijze betrokken waren bij de inrichting door het verrichten van hand- en spandiensten en de aflevering van veevoer, ook sprake van een woning die tot de sfeer van de inrichting gerekend kon worden.

Familiebinding

De binding kon ook een familiaire binding zijn. Zo werd de woning van de moeder, de vader, de zus of de broer van vergunninghouder al gauw tot de inrichting gerekend. Dit bleek uit bijvoorbeeld ABRvS [ d.d. 24 november 1997, E03.96.0033 , JM 1998/21, Heerde en ABRvS d.d. 21 september 1999, E03.97.0510, Putten (niet gepubliceerd). In deze laatste uitspraak oordeelde de Afdeling dat een woning van zus en zwager die aan de bedrijfswoning was vastgebouwd, tot de sfeer van de inrichting behoorde. Zie ook ABRvS d.d. 29 januari 1999, nr. E03.96.1543 (M&R 1999/53, AB 1999/286, Ambt Delden) waarin een tweede bedrijfswoning op 18 meter, bewoond door de broer van de veehouder terecht buiten beschouwing bleef.

De jurisprudentie van de Afdeling was wat deze familiaire bindingen betreft nogal wisselend. Uit een andere uitspraak bleek namelijk dat als er behalve een familiaire band verder geen enkele binding was, de woning geen bedrijfswoning was (ABRvS d.d. 11 september 2002, nr. 200200779/1, Putten). Het ging in deze zaak om een woning die appellant sinds 1984 bewoonde. Appellant was broer van de vergunninghouder en had verder geen enkele binding met de inrichting. Weliswaar was sprake geweest van een op schrift gestelde samenwerkingsovereenkomst tussen vergunninghouder en appellant, waarin laatstgenoemde verklaarde werkzaamheden te verrichten voor de uitoefening van het varkensbedrijf van zijn broer, maar aannemelijk was geworden dat aan deze overeenkomst feitelijk nooit uitvoering was uitgevoerd. Gezien het vorenstaande moest worden geoordeeld dat de woning niet behoorde tot de sfeer van de inrichting en dat deze woning bij de beoordeling van de stankhinder door verweerders ten onrechte buiten beschouwing was gelaten.

Als bewoners (familie) ten tijde van een ondertekende overeenkomst wel betrokken waren, maar ten tijde van het te nemen besluit geen betrokkenheid meer hadden bij het drijven van de inrichting, betekende dit niet automatisch dat er ook sprake is van functieverandering. Als de feitelijke bewoning (de woning werd nog steeds bewoond door een familielid) en de eigendomsverhoudingen sinds het aangaan van de overeenkomst niet waren veranderd, werd de woning als een agrarische bedrijfswoning aangemerkt (ABRvS d.d. 25 mei 2005, nr. 200306947/1).

Onvoldoende binding/betrokkenheid

Als er dus te weinig bindingen of betrokkenheid waren tussen de woning en de agrarische activiteit, was er geen sprake van een bedrijfswoning. Een voorbeeld uit de jurisprudentie was de situatie dat de bewoner van een woning incidenteel hulp bood aan een veehouderij. De Afdeling vond dat er onvoldoende grond was om te spreken van een functionele binding met de inrichting (ABRvS d.d. 11 juli 2001, nr. 200000335/1 , ABkort 2001-30/441, Bernheze).

Een ander voorbeeld was ABRvS d.d. 1 oktober 2003, nr. 200300633/1, Boekel. In die zaak had de gemeente een woning niet betrokken bij de beoordeling, omdat in de aanvraag om de vergunning de woning als bedrijfswoning voor de nertsenhouderij was aangemerkt. De Afdeling stelde echter vast dat de woning in de eerder vergunde situatie niet tot de inrichting behoorde. Verder berustte de eigendom van de woning en de nertsenhouderij bij verschillende personen en was de bewoonster van de woning geen werkneemster van vergunninghoudster. Zij deed op vrijwillige basis, bij afwezigheid van het personeel van vergunninghoudster, de toegangspoort tot de nertsenhouderij open, zette in voorkomende gevallen het alarm af en maakte incidenteel de kantine van de nertsenhouderij schoon. In verband hiermee vergoedde vergunninghoudster de kosten van de nutsvoorzieningen van de woning aan haar. Daarom had de woning zo'n geringe betrokkenheid bij de inrichting, dat zij niet bij de inrichting hoorde.


Zie ook



ABRvS

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State

JM

Jurisprudentie Milieurecht

M&R

Milieu en Recht

AB

Administratiefrechtelijke Beslissingen

ABKort

Administratiefrechtelijke Beslissingen (rechtspraak bestuursrecht)