Toepassing van meetonzekerheden en toetsing aan de emissiegrenswaarde

Meetonzekerheid

Iedere meetmethode en meetresultaat heeft een bepaalde onzekerheid. De meetonzekerheid bestaat uit onzekerheidsbronnen bij de monsterneming, monsterbehandeling en analyse. De meetinstantie die de meting uitvoert rapporteert de grootte van de meetonzekerheid of hanteert de standaardwaarde.

Artikel 2.23 van de Activiteitenregeling geeft de maximaal te hanteren meetonzekerheden als percentage van de "emissiegrenswaarden inclusief de herleiding naar standaardcondities".

Toetsing aan de emissiegrenswaarde

Voordat het bevoegd gezag het meetresultaat aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de meetonzekerheid van het meetresultaat worden afgetrokken. De meetonzekerheid is dus ten gunste van het bedrijf. Als het resultaat van de meting, verminderd met de meetonzekerheid van de meetmethode, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, dan voldoet de emissie aan de emissiegrenswaarde.

Bij een vergunningaanvraag levert het bedrijf feitelijke meetgegevens aan. Hierdoor hoeft het bevoegd gezag bij de beoordeling geen rekening te houden met de meetonzekerheid. Het gaat bij een vergunning om de vergunde situatie en niet om toezicht of het bedrijf voldoet. De meetonzekerheid hoort bij de meting en niet bij de emissiegrenswaarde. Door de onzekerheid bij de vergunningaanvraag wel in het voordeel van het bedrijf mee te nemen, verwerkt het bevoegd gezag de meetonzekerheid dus al in de emissiegrenswaarde. Er kan dan een situatie ontstaan waaruit bij toezicht blijkt dat het bedrijf niet kan voldoen.

De meetonzekerheid neemt af bij toename van het aantal deelmetingen. Daarom wordt bij een serie van n deelmetingen de meetonzekerheid gedeeld door √n voordat het van het gemiddelde meetresultaat wordt afgetrokken. De correctie voor de meetonzekerheid bij drie deelmetingen is dus kleiner dan de correctie voor één enkele meting.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de geldende emissiegrenswaarde. Om te grote meetcorrecties op de meetresultaten te voorkomen, stelt artikel 2.23 van de Activiteitenregeling hier grenzen aan.

Voorbeeld – Toetsing afzonderlijke meting

Een bedrijf vangt stof af met een elektrostatisch filter. De emissiegrenswaarde voor stof is 5 mg/Nm3.

Er is een afzonderlijke meting uitgevoerd met de volgende resultaten:

  • Deelmeting 1 = 5,6 mg/Nm3
  • Deelmeting 2 = 5,1 mg/Nm3
  • Deelmeting 3 = 4,7 mg/Nm3

Het gemiddelde is het resultaat van de afzonderlijke meting = 5,1 mg/Nm3.

De meetonzekerheid van een stofmeting is 30 % van de emissiegrenswaarde= 0,3 x 5 = 1,5 mg/Nm3. Bij 3 deelmetingen is de meetonzekerheid 1,5/√3 = 0,9 mg/Nm3.

De waarde voor toetsing is dus 5,1 – 0,9 = 4,2 mg/Nm3. Dit is lager dan 5 mg/Nm3. De emissie van dit bedrijf voldoet dus aan de emissiegrenswaarde.

Ook bij continue metingen vindt aftrek van de meetonzekerheid plaats voorafgaand aan toetsing aan de emissiegrenswaarde. Hier hoeft de meetonzekerheid logischerwijs niet gedeeld te worden door √n. Er is namelijk geen sprake van deelmetingen maar van een continue meting. De emissie van het bedrijf voldoet aan de emissiegrenswaarde als:

  • de daggemiddelde waarde van de emissieconcentratie niet hoger is dan de emissiegrenswaarde, én
  • geen van de halfuurgemiddelde waarden hoger is dan het dubbele van de emissiegrenswaarde