Meten en monitoring

Uitvoering van luchtemissiemetingen vindt om diverse redenen plaats. Voorbeelden hiervan zijn:

  • aantonen dat een installatie voldoet aan de geldende emissiegrenswaarden
  • voor procesmonitoring of –optimalisatie
  • aantonen van de goede werking van een reinigingstechniek

Hiermee zijn aanzienlijke maatschappelijke en economische belangen gemoeid. Voorbeelden zijn het voldoen aan Europese doelstellingen, procesoptimalisatie en eventueel investeren in emissiebeperkende maatregelen.

Het is van groot belang dat aan dergelijke beslissingen betrouwbare metingen ten grondslag liggen. Deze handleiding gaat verder in op de uitvoering van emissiemetingen en monitoring van emissies in het kader van afdeling 2.3 uit het Activiteitenbesluit.

Bij metingen onderscheidt men afzonderlijke metingen en continue metingen. Uitvoering van afzonderlijke metingen kan eventueel periodiek plaatsvinden. De informatie in deze handleiding geldt voor zowel afzonderlijke als continue metingen. Is dit niet het geval, dan staat dit in de tekst aangegeven. Voor continue metingen gelden daarnaast nog aanvullende regels. Zie hiervoor de webpagina continue metingen.

Deze handleiding gaat niet in op de emissiemetingen en monitoring in het kader van stookinstallaties. Zie hiervoor de handleiding kleine en middelgrote stookinstallaties en de handleiding grote stookinstallaties. Zie ook de handleiding afvalverbrandingsinstallaties.

Informatie over de uitvoering van metingen naar concentraties van luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht staat bij de webpagina’s over luchtkwaliteit. Deze informatie gaat dus niet over metingen aan de emissiebron zelf.

Situaties waarbij de meetvoorschriften uit afdeling 2.3 van toepassing zijn

Er moet een emissiegrenswaarde gelden, anders zijn de meetvoorschriften niet van toepassing. Is dit het geval, dan zijn de meetvoorschriften uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing in de volgende situaties:

  • bij een activiteit uit hoofdstuk 3, 4 of 5 van het Activiteitenbesluit als er geen meetvoorschriften voor die activiteit gelden. Uitvoering van de metingen moet dan volgens de meetvoorschriften uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. Als er wel meetvoorschriften gelden bij een activiteit, dan moeten de metingen voldoen aan deze voorschriften. Een voorbeeld zijn de stookinstallaties.
  • Bij een activiteit die niet staat in hoofdstuk 3, 4 of 5 van het Activiteitenbesluit gelden de luchtvoorschriften uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. De meetvoorschriften uit afdeling 2.3 zijn dan van toepassing.

De uitvoering van metingen volgens afdeling 2.3 is de verantwoordelijkheid van het bedrijf.

Uitgebreidere informatie over de uitvoering van metingen staat in de InfoMil publicatie L40 Handleiding meten van luchtemissies.

Wanneer meten volgens afdeling 2.3

Als er een emissiegrenswaarde geldt waarvoor de meetvoorschriften uit afdeling 2.3 van toepassing zijn, dan geeft tabel 2.8 van het Activiteitenbesluit het geldende controleregime aan. Uit het controleregime kan volgen dat het bedrijf metingen moet uitvoeren. Mogelijke frequenties van metingen zijn éénmalig, periodiek of continu.

Uitzonderingen:

In de Activiteitenregeling staan voor een aantal activiteiten erkende maatregelen voor emissiereductie. Past het bedrijf deze maatregel(en) toe, dan hoeft het bedrijf geen emissiemetingen uit te voeren. Het bedrijf voldoet aan het doelvoorschrift uit het Activiteitenbesluit als het de verplichte maatregel op de juiste manier toepast. De toezichthouder controleert dan op de voorgeschreven maatregelen.

Er zijn situaties waarin het bedrijf de genoemde maatregel uit de Activiteitenregeling niet treft. Het bedrijf past dan geen of een andere maatregel toe. Op verzoek van het bevoegd gezag toont het bedrijf dan éénmalig aan dat:

  • De emissie onder de grensmassastroom of vrijstellingsbepaling blijft. Het treffen van een maatregel is dan niet nodig.
  • Het bedrijf voldoet zonder de maatregel of met de alternatieve maatregel aan de emissiegrenswaarde uit het Activiteitenbesluit. Het bedrijf toont dit aan door een meting of een berekening.

Dit volgt uit artikel 2.8 lid 1 van het Activiteitenbesluit.

Bij een wijziging van de activiteit waarbij de emissie toeneemt kan het bevoegd gezag opnieuw vragen dat het bedrijf éénmalig aantoont dat het voldoet. Dit volgt uit artikel 2.8 lid 2 van het Activiteitenbesluit.

Wat moet het bedrijf meten volgens afdeling 2.3

Het Activiteitenbesluit stelt emissiegrenswaarden voor emissies van stoffen die in de meeste situaties van belang zijn voor die activiteit. Dit betekent niet dat emissies van andere stoffen niet van belang kunnen zijn. Het bevoegd gezag kan afwijkende of aanvullende eisen stellen aan het controleren van de emissies. Dit regelt het bevoegd gezag in een maatwerkbesluit.

De omvang van de emissie bepaalt of controle plaats vindt. Het bevoegd gezag controleert geen emissies kleiner dan de grensmassastroom of de vrijstellingsbepaling. Deze emissies zijn niet van belang. De grensmassastroom staat in tabel 2.5 van het Activiteitenbesluit of in het voorschrift bij de activiteit. De vrijstellingsbepaling staat in tabel 2.6 van het Activiteitenbesluit.

Het bedrijf kan dit in veel gevallen eenvoudig aantonen met een procesbeschrijving die emissie van bepaalde stoffen of stofklassen uitsluit. Het bevoegd gezag bepaalt of de aangeleverde informatie voldoende is om te kunnen oordelen dat geen overschrijding plaats vindt.

Voor emissies die wel van belang zijn gelden emissiegrenswaarden. Deze moet het bevoegd gezag wel controleren. Afhankelijk van de bepaalde controlevorm bestaat de controle uit de uitvoering van metingen door het bedrijf.

Het bedrijf voert metingen uit gericht op de stof zelf. Daarnaast voert het bedrijf ook metingen uit naar referentiegrootheden. Deze referentiegrootheden zijn druk, temperatuur, vochtgehalte en eventueel zuurstofgehalte van de afgassen.